maandag 20 februari 2012

Janneke Heimweg: Waanzinnige Wraak

‘En wat gebeurde er toen, opa?’
‘Er ontstond liefde.’ Opa veegde zijn wang langs zijn schouder.
‘Liefde?’
‘Jacob, mijn beste vriend, werd verliefd op haar.’ Hij raspte met de punt van zijn schoen in het grindpad.
‘Op Oma?’
‘Ja meisje, je oma was niet zo lief als dat ze leek.’ Opa snoot toen krachtig zijn neus, stond op en liep zonder verder nog wat te zeggen richting de uitgang.

Haar Opa, dat voorjaar veranderde alles tussen hen. Als eerstejaars studente Biotechnologie woonde Ruth net een paar maanden op kamers in de stad. Sinds oma’s overlijden, drie weken eerder, woonde ze bij opa in huis. Hij kon absoluut niet alleen zijn; zij was de enige familie in de buurt, dus zette ze haar leven in de wacht en zorgde.
Die voorjaarsdag gingen ze weer naar oma’s graf; daarna waren ze gaan zitten op een bankje met hun rug naar het joodse gedeelte. Daar op dat bankje in het lentezonnetje begon opa te vertellen. Hij was, voor het eerst eigenlijk, heel open over vroeger; zijn jeugd in de Folkingestraat en zijn joodse afkomst. Hij hield een monoloog over de moeilijkste periode in zijn huwelijk met oma, ruim twintig jaar geleden.
Tijdens dat gesprek met opa merkte ze dat hij steeds luider ging praten, zijn wangen werden roder en hij stroopte de mouwen van zijn colbert op. Ze had het gevoel dat hij de kern van zijn grote verdriet zou gaan vertellen. Maar Opa bleef een tijdje stil, even dacht ze dat hij niet verder zou gaan.
En toen vertelde hij het. Eigenlijk voelde ze zich ook wel vereerd dat opa zijn geheim aan haar onthulde.

Nu loopt ze hier, op weg naar haar opa; hij is voor altijd samen met oma. Het pad is onzichtbaar, maar ze herinnert zich de weg die de rouwstoet aflegde nog goed. Nou is ze alleen. Alleen in deze stad; haar studiegenoten hebben niet gewacht in de afgelopen periode.
Het nieuws over het gedrag van haar oma heeft zich genesteld in haar achterhoofd, het heeft haar gevoelens voor haar opa alleen maar sterker gemaakt.
De zon komt steeds hoger. De sneeuw op de dunne boomtakjes smelt langzaam, hier en daar zijn plofjes hoorbaar. Het is hier heerlijk stil. Ze blaast haar winterhanden warm. Ze moet opschieten, opa heeft niets aan haar getreuzel.

Achter haar klinkt een knarsend geluid. Steeds luider. Ze draait haar hoofd; sigarenlucht golft haar koude neus binnen. Vlak langs de beukenhaag strompelt een oude man. Hij komt haar kant op. Met zijn wandelstok maakt hij deukjes in de sneeuw, een sigarenstompje steekt uit zijn mondhoek, zijn grijze baard is bruin verkleurd.
‘Goedemorgen meneer.’ Haar stem trilt.
‘Goedemorgen. Wat doet een meisje zoals jij hier alleen op deze stille ochtend. Zoek je iemand?’ De stem van de man klinkt vriendelijk.
‘Ik weet waar mijn opa ligt. Ik wil de sneeuw van zijn grafboeket vegen.’
‘Hoe heet je opa?’ Nu de man dichterbij is, ziet ze dat zijn ogen alleen uit wit lijken te bestaan. Er is nauwelijks een pupil zichtbaar, daardoor kan ze niet goed zien of de man haar aankijkt. Zijn grote zwarte hoed die eerst kaarsrecht op zijn hoofd stond, is door de paar zinnen opzij gaan hangen.
‘Mijn opa heet Aron Rosenberg en hij ligt hier sinds eergister.’
‘Aron Rosenberg, is hij dood?’ Bij het horen van opa’s naam lijkt het gezicht van de man nog grauwer. Zijn wangen zakken en zijn kaakspieren zijn duidelijk zichtbaar onder zijn huid. Zijn ogen worden vochtig.
‘Ja, net als mijn oma. Ik heb hier niemand meer.’
‘Jouw opa was mijn vriend.’
Verrast recht ze haar rug.
‘Wie bent u?’ Haar stem klinkt fel. Korte ademwolkjes ontsnappen uit haar mond.
‘Ik ben Jacob Polak.’
‘Jacob’, fluistert ze. Ze voelt haar adem versnellen, ze balt haar vuisten en snuift. Dit moet hem zijn.

‘U heeft het leven van mijn opa verpest!’
‘Meisje toch, waar heb je het over.’ De stem van de oude man klinkt zachter. Hij wil haar sussen, haar laten zwijgen. Maar ze is net begonnen.
‘Het is uw schuld dat mijn opa de laatste twintig jaar van zijn leven zo heeft geleden. Wist u dat ze weer samen zijn gekomen?’ Haar stem galmt over het stille, witte kerkhof.
‘Ik had ook verdriet.’ Het is nu duidelijk dat hij haar aankijkt; zijn pupillen zichtbaar, zijn oogwit rood.
‘Meneer, u weet niet wat verdriet is. Uw verdriet kan nooit te vergelijken zijn met dat van mijn opa.’ Ze stampt met haar bontlaarzen op de grond, een bruine drab vormt zich.
‘Aron is dood’, de man haalt zijn neus op, ‘het spijt me zo.’
‘Het spijt u?’, blaft ze hem toe.
‘Ik kan het nooit meer goedmaken.’
‘U verwoest iemands leven en dat is het? Waar was u al die tijd?’
‘Ik was weg. Nu ben ik weer terug in de stad.’ Hij zet zijn hoed recht op zijn hoofd.
‘Opa heeft lang naar u gezocht, hij miste u en wilde uw verhaal. Wist u dat hij huilde toen hij mij alles vertelde?’
‘Ik hoef dit niet langer aan te horen, kindje. Je bent van slag. Je opa is dood. Ga naar zijn graf en laat mij met rust.’ De man draait zich om en loopt het pad af richting de uitgang aan de Moesstraat.
Ruth haalt hem in en grijpt de bejaarde bij zijn bovenarm, zijn botten duidelijk voelbaar. Zijn sigarenstompje valt in de sneeuw.
‘U zult boeten voor wat u mijn opa heeft aangedaan!’

Acrolein, met hoofdletters op het etiket gedrukt. Een fluorescerend oranje doodshoofd glanst haar tegemoet. Ze glimlacht bij het zien van de andere oranje gevarensymbolen, alleen dit stofje is goed genoeg voor haar plan. Ze pakt het potje uit de plofkast en geeft de deur een duw. Met een harde klap valt de zware metalen deur van de veiligheidskast dicht; de knal dreunt na over het verlaten researchlab.
Ze had goed opgelet tijdens het college over dit stofje. Opa had geboeid geluisterd toen ze hem de werking ervan uitlegde.
Opschieten nu, de beveiligingsbeambten van het UMCG kunnen elk moment langskomen voor de avondronde. Ze plaatst het potje in de zuurkast en vult de injectiespuit.
Ze is er klaar voor.
Als na een gewone stagedag hangt ze haar labjas terug aan de kapstok bij de deur en loopt de donkere gang in.

Als Joodse gaat ze elke sabbat, net als opa en oma vroeger, naar de synagoge; waar ze de geloofsbelijdenis gretig in zich opneemt.
Naast haar schuiven de gelovigen aan, klaar voor de nieuwe dienst. Ze voelt de injectiespuit tegen haar ribben gedrukt. Vandaag is het zover. Ze gaat ervan uit dat opa’s vriend vandaag ook de synagoge bezoekt, een goede Jood slaat geen dienst over.
Ze gaapt, haar ogen voelen branderig aan; de twijfel heeft haar wakker gehouden. Maar haar gevoel staat nog steeds achter haar plan. Ze moet doorgaan; laat ze het daarboven maar uitvechten.
Dan ziet ze hem zitten. Ze schat de afstand naar de zitplaats van haar slachtoffer op tien meter.
Wat doet hij nu! Hij staat op, maar de dienst is nog niet afgelopen. De zitting van zijn klapstoel veert terug tegen de rugleuning. Hij verlaat de sjoel door de opening in het smeedijzeren hek en spoedt zich richting de uitgang. Wat gaat hij doen, waar gaat hij naartoe? Ze moet achter hem aan.
Ze veert op. Haar buurmannen kijken verbaasd naar haar op; excuses mompelend schuift ze langs hen heen en spurt achter de grijsaard aan. Ze houdt hem goed in het oog, hij zal haar niet ontsnappen.
Eenmaal uit de sjoel versnelt ze. Opa’s vriend vlucht het rechterzijportaal in, zijn witte mantel is nog net zichtbaar om de hoek van de trapopgang. Zijn wandelstok rolt over de granieten vloer. Ze ontwijkt de stok, sprint naar de houtentrap en volgt met twee treden tegelijk. De planken kraken luid, niet gewend aan zoveel haast. De man kijkt over zijn schouder naar beneden, hun blikken kruisen. Ze moet hem inhalen.
Boven aangekomen, grist de man een stok met een haak van de muur; hij graait ermee naar iets in het plafond en vervolgens ziet ze, recht boven het trapsgat, een luik opengaan. Hoe weet hij van dat luik?
De man trekt aan een touw en een dunne, smalle ladder komt naar beneden. Hij betreedt de wiebelende trap, het ding lijkt los boven de grond te hangen. Precies boven haar ziet ze hem wild heen en weer zwaaien, maar hij houdt stand. Hij weet duidelijk waar hij heen gaat. Zij weet het ook. De torentjes.

Via de smalle ladder belanden ze op de overloop, vaste ruwhouten treden cirkelen naar boven. De oude man is al halverwege in de toren. Ze voelt haar wapen langs haar ribben schuren.
‘Hé, waar gaat u naar toe?’
‘Ga weg!’ Er klinkt een harde bons.
De man arriveert in het rechtertorentje van de synagoge. Hij weet vast dat hij zijn dood tegemoet gaat. Er is geen uitweg daarboven; alleen de afgrond, de gele straatstenen van de Folkingestraat. Maar waarom?
De laatste tree slaat ze over en dan staat ze tegenover hem. De man die ze haat. De man die opa zoveel verdriet heeft gedaan. Ze gaat het afmaken. Speciaal voor haar opa.
‘Wat doet u hier?’, snauwt ze hijgend. Haar adem condenseert onmiddellijk.
‘Ik ga springen.’ De harde wind waait de woorden van de bejaarde het torentje uit. Hij staat, gebogen met zijn handen op zijn benen steunend, te hijgen. Zijn rug gaat wild op en neer. Er klinkt gesnik; staat hij hier te huilen? Een volwassen vent?
‘Het spijt me zo’, mompelt hij.
‘Wat!’ Ze ademt diep in door haar neus en uit door haar mond. Ze voelt zich met elke koele ademteug rustiger worden. Ze weet wat ze moet doen.
‘Je opa en ik. We woonden naast elkaar in de Folkingestraat, na de dienst op sabbat speelden we verstoppertje in de synagoge. Jouw opa heeft toen het luik hier beneden ontdekt; dat is ons geheim. Jij weet het nu ook.’ Inmiddels staat de man rechtop, zijn schouders hangen naar voren; hij lijkt gekrompen sinds het begin van de dienst. Water loopt hem uit de ogen.
‘Ik hield van haar. Ik liet mijn beste vriend in de steek voor haar. Ik heb zo vreselijk spijt.’
‘Daar is het nu te laat voor.’ Ruth grijpt in haar binnenzak naar de injectiespuit, haalt het beschermhoesje van de naald en zwaait het wapen voor de ogen van de man.
‘De inhoud hiervan zal u redden van dit leven’, fluistert ze poeslief.
‘Doe nou niet, meisje. Laat me springen. Ik moet naar Aron toe, hem alles uitleggen. Ik ben klaar met dit leven, met mijn bedrog en mijn verraad. Toe, laat me gaan. Je komt in de problemen als je dat ding gebruikt, dat zou je opa nooit gewild hebben.’
‘Opa is dood, dat is uw schuld.’ Haar stem hapert, ze zucht en laat haar arm langzaam zakken. Opa komt nooit meer terug.
‘Jouw oma wilde uiteindelijk toch liever haar man. Ik hield van haar, dus ik vertrok.’
‘Waarom mijn oma. De vrouw van uw beste vriend. Dat slaat toch nergens op?’ Haar schouders voelen zwaar, ze zou het liefst even gaan liggen. Ze kan deze man toch niet…? Hij is best vriendelijk eigenlijk. Opa zou raad weten.
‘Liefde laat zich niet uitleggen, meisje.’

Een felle rukwind blaast de keppel van het hoofd van de oude man. Hij grijpt ernaar, valt en stoot tegen de schijnwerper die op de grond tegen de balustrade staat.
Dit is haar moment. Het moet nu. Voor haar opa. Ze valt op haar knieën naast opa’s vriend.
Maar ze kan het niet, opa blijft hoe dan ook weg.
‘Het spijt me zo ontzettend’, prevelt hij.
Dan hoort ze een snik, het lichaam schokt.
‘Doe opa de groeten.’
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten