vrijdag 21 september 2012

Een brief aan de wereld

Hallo wereld,

Als je letters wilt lezen, heb je ogen nodig. Waar zitten jou ogen? Of heb jij geen ogen nodig om deze brief te kunnen ontcijferen? En word je niet duizelig van al dat gedraai om de zon? Maar ja… Als je geen ogen hebt, kun je dan wel duizelig worden? Waar woon je eigenlijk, wereld? In het heelal? Zou het heelal een groot huis zijn? Een groot huis met sterretjesbehangpapier? En wie wonen er dan bij jou, in dat enorme huis? De andere planeten? Zijn de andere planeten je familie, of je vrienden, of ken je ze helemaal niet? Of zijn ze dood? Want kunnen zij wel ademen? Zei hebben geen dampkring om zich heen zoals jij. En als wij mensen buiten de dampkring komen, zonder zuurstofhelm, dan stikken we. De andere planeten dan niet? Zijn er in het heelal geen winkels, waar je een dampkring kunt kopen? Voor jullie is een dampkring vast een soort zuurstofhelm. Kun jij eigenlijk wel eens dood gaan? En hoe oud ben je eigenlijk, wereld? En kan je eigenlijk problemen oplossen? Zoals het gat in de ozonlaag? Kun je dat niet repareren? Ja, ik weet het, ik stel veel vragen. Maar ik kan het niet laten er nog een paar te stellen. Bereid je er op voor, want hier komen ze: Wat gebeurt er met mensen en dieren als ze dood gaan? Kun jij ze dan zien? Komen ze dan in een andere wereld? Leven ze daar dan verder? Ik vraag dit, omdat mijn poes Mickey bijna twee jaar geleden is overleden. Ik mis hem heel erg, en ik wil graag weten waar hij nu is.

Groeten van Nina.

dinsdag 18 september 2012

Het verdwenen licht



dit gedicht werd ingestuurd voor de bundel bij Nacht en Ontij 

Het verdwenen licht

Stoïcijns hoor ik de uitslag aan
Haar woorden lijken uit een ver land te komen
Mooie en nare verhalen
Door een traan op het gezicht van mijn dochter
Besef ik dat dat land opeens dichtbij is

Mijn zoon haalt me terug in de realiteit
De mooie verhalen zijn de belangrijkste, zegt hij
Luister naar het positieve
Het licht flikkert in mijn ogen
Ik besef nog niet dat ik in het slechte verhalenland sta

Mijn wit geworden man heft zijn hoofd
En kijkt me opeens verwachtingsvol aan
Maar het licht in mijn ogen
Is verdwenen

Marian Boelens

Knopie

Dit is een verhaal voor de bundel Bij Nacht en Ontij, geschreven door Cees Baas

Knopie

Nu moet dit verhaal eindelijk maar eens verteld worden. Ik was een jonge dokter in een afgelegen dorp op de zandgronden en het was een heel andere tijd. Maar de geschiedenis van de oude Japsen en zijn kinderen heeft me nooit losgelaten. Ze hadden een keuterboerderij achteraf en ze zaten elke zondag netjes op grootte in de kerk. De drie dochters altijd even schichtig, de twee oudste zoons net zo bonkig als hun vader, trots, koppig en sterk. De moeder was vroeger in het kraambed doodgebloed, het nakomertje was nu een jaar of tien. Hij werd meestal Knopie genoemd omdat hij ooit voor de klas pontificaal zijn gulp open had staan. Knopie was een tenger ventje met treurige ogen. Een aandoenlijk knulletje voor wie het vast niet meeviel dat hij van zijn broers na school flink mee moest helpen met de varkens en op de akker. 
Op een dag kreeg ik bericht dat de oude Japsen ziek was en of ik naar ze toe wilde komen. Het kostte me meer dan een half uur over de rulle zandpaden van een gortdroge zomeravond. Bij ontvangst stonden de dochters me op te wachten bij de deur. Vader was aan het hoesten gegaan en lag al dagen met koorts. Hij zag er ziek uit en was vermagerd. Toen ik hem nakeek bleek mijn vermoeden juist, een flinke pneumonie. Dat was in die tijd een forse diagnose, met een hoge mortaliteit. Ik vertelde ze maar niet van de penicilline die in Nederland nog maar mondjesmaat beschikbaar was. Toen ik de kamer met bedstee verliet zag ik Knopie bovenaan de trap staan. Hij had een lelijk blauw oog en keek me uitdrukkingsloos aan. Ik stapte met bezwaard gemoed in mijn auto, niet alleen vanwege Japsen, maar ook vanwege Knopie. Natuurlijk kwam kindermishandeling in die dagen ook voor, misschien nog wel meer dan nu, maar iedereen bemoeide zich met zijn eigen zaken. Dokters ook, behalve als het echt uit de hand liep. 
Japsen kwam goed door zijn longontsteking heen. Hij bleef net zo koppig als altijd en ging door met roken, ook al had ik hem gewaarschuwd. Velen van ons zagen toen al wel de samenhang met longziekten.
De zomer ging voorbij in het dorp. Roddels kwamen en gingen, er werd gehooid, er werd geoogst, de varkens werden vetgemest voor de slacht. Alleen Japsen werd alsmaar magerder. Pas eind september werd ik weer geroepen. Het was een gure nacht met grauwe wolken die door de hemel joegen en de halve maan af en toe verduisterden. Bij vlagen gutste de regen over mijn voorruit. Toen ik aankwam was het al voorbij. Ik knikte naar de oudste dochter. Ze huilde niet toen ze zijn ogen voorzichtig sloot. Ze had meer een blik van berusting, misschien ook wel opluchting. God weet wat er zich onder dat dak allemaal afspeelde. Ik wist niet of ze beter af zouden zijn onder de heerschappij van de broers, nu vader er niet meer was. Ik wist wel dat een boerderij zoals die van hun weinig toekomst had zonder sterke mannenarmen. 
Terwijl ik nog naar de graatmagere Japsen stond te kijken klonk er buiten ineens een hels kabaal. Ik haastte me naar de achterkant van de schuur. Daar trof ik de scene aan die me mijn leven lang is bijgebleven. In het vale schijnsel van de maan zag ik twee woedend krijsende zwijnen in gevecht met een verwilderde boerenhond. Het ging om een stuk bot met flarden huid en vlees er nog aan. De jongere broer sloeg met een schop in op de vechtende beesten, de oudste keek op van zijn werk en bevroor toen hij me zag. Hij stond naast het natte zand van een dichtgegooide kuil. De graafsporen van de zwijnen en de hond waren duidelijk zichtbaar. Hij probeerde met bagger en rommel van de mestvaalt de sporen uit te wissen. Ik heb geen woord gezegd. Na verloop van tijd draaide ik me om en ging naar huis, misselijk bij de gedachte dat het bot een menselijke ellepijp was. 
De geruchten dat Knopie niet van huis was weggelopen deden nog jaren de ronde in het dorp, waarschijnlijk ook nog lang nadat ik naar een andere provincie was verhuisd. Ik heb me sindsdien altijd afgevraagd wat er van de dochters terecht zou zijn gekomen, alleen op de boerderij, hun broers in de gevangenis, als ik gesproken had. Nu is het te laat, het is te lang geleden. Maar rust heb ik nog niet gevonden.

Heb jij ook een verhaal voor onze bundel? Ga naar www.dewebschrijvers.nl

dinsdag 11 september 2012

Had u mijn man al gezien?

Dit verhaal is geschreven voor Bij Nacht en Ontij, de jubileumbundel van Doktersdienst Groningen.

Had u  mijn man al gezien?
door Metta Hofstra

Het is nacht als we het adres trachten te vinden van de oude mevrouw die de doktersdienst heeft gebeld. Ze heeft buikpijn en vertrouwt het niet. We komen een flat binnen op de zesde verdieping, nadat we zijn opengedaan door een buurvrouw die snel weer naar haar eigen appartement verdwijnt. In de slaapkamer is het erg duister en er brandt een schemerlampje van hooguit vijftien watt op het nachtkastje. Mevrouw is 80+ maar nog zeer helder van geest. Ze schetst mij haar buikpijn in geuren en kleuren en ik heb al snel geconcludeerd dat het om een simpele blaasontsteking gaat. Mevrouw vertelt ondertussen dat ze nog zonder bril leest en vorig jaar nog kampioen was bij de kegelclub. Ik trek er maar even wat tijd voor uit en luister geduldig naar haar verhalen, die ze blijkbaar overdag niet kwijt kan. De chauffeur is mee naar boven gegaan en kijkt mij wat fronsend aan. Opschieten doc, lijkt hij te willen zeggen, we hebben meer te doen. Ik frons even terug en schrijf een recept. Mevrouw vertelt dat ze een mooi leven heeft gehad maar dat de kleur uit haar leven toch wat verdwenen is. Plotseling zegt ze: “Had u al kennis gemaakt met mijn man?” Ik kijk op van mijn receptenblok, heb ik wat gemist? Er deed toch een buurvrouw open, ik weet niet beter dan dat ze alleen woont. “Uw man?  Eh nee”, zeg ik aarzelend en vraag me af hoe helder ik nog ben als ik blijkbaar zomaar een hele echtgenoot over het hoofd zie. Ik volg haar hand die in het donker naast zich wijst en zie in het verlengde van haar vinger haar man staan. In een urn, op het andere nachtkastje. “Harmen, dit is de dokter, aardige vrouw hè”, stelt ze mij voor. “Aangenaam kennis te maken”, mompel ik. Daarna weet ik gek genoeg niets te zeggen tegen de echtgenoot. Wat zeg je tegen iemand die al zeven jaar in een urn woont? Ik wens mevrouw van harte beterschap en zwaai nog even naar haar man als we vertrekken. Ze is eenzaam, maar niet alleen.




Heb jij ook een verhaal voor onze bundel. ga naar www.dewebschrijvers.nl