woensdag 29 februari 2012

Jolanda Abbes: Paul is dood. Elvis leeft. Punt.

Ze had zich er al op verheugd sinds ze in Utrecht op de trein richting Groningen was gestapt: haar welverdiende Chai Tea Latte voor onderweg op de fiets naar huis. Maar nu ze probeerde te balanceren met al haar tassen aan het stuur terwijl ze af en toe een slokje nam van de hete thee en ondertussen de toch niet te onderschatten steile klim van de Herestraat bedwong, vroeg ze zich af of ze niet beter even af kon stappen om de rest op te drinken. Maar de Herestraat had iets onheilspellends zo rond middernacht, met het vale schijnsel van de sinterklaasetalages. Diep weggedoken in haar jas vervolgde ze haar weg richting de Grote Markt. Zo ver was het tenslotte ook niet meer en het vooruitzicht van straks lekker met de rest van de thee op de bank maakte de keuze niet zo moeilijk. Bovendien had ze een nog veel belangrijkere reden om zo snel mogelijk naar huis te gaan; veilig opgeborgen in haar weekendtas zat de amulet die ze vanochtend na een lange speurtocht eindelijk had gevonden en ze kon niet wachten om hem nog een keer goed te bekijken. Afgeleid door een paar dronken studenten die het Vindicat-pand verlieten, merkte ze niet dat een donkere schaduw zich losmaakte uit de duisternis achter het Stadhuis. Had ze het wel gezien en had ze geweten wat er de komende vijf minuten zou gaan gebeuren, dan was ze niet doorgefietst. Dan had ze, ondanks haar afkeer van alles wat met Vindicat te maken had, een gesprekje aangeknoopt met de studenten, wat haar het leven zou hebben gered. Maar ze knoopte geen gesprekje aan en ze fietste door. ‘Ik heb de amulet!’ was de laatste gedachte die door haar hoofd speelde, vlak voordat haar bloed en haar Chai Tea Latte een roodbruine plas vormden op de gele stenen van de Oude Ebbingestraat.
          
Nog bijkomend van de flessen mirto die hij en een paar vrienden gisteren tijdens een Twilight Zone-marathon achterover hadden geslagen, probeerde bibliothecaris en geschiedkundige Rico Mollema, Rocco voor vrienden, zich te concentreren op het nieuwsbericht op de website van het Dagblad van het Noorden. Hij begreep niet waarom ze het de laatste tijd toch zo nodig vonden om er van die afschuwelijk gedetailleerde foto's bij te zetten. Vanochtend had een groepje Vindicat-studenten bij de Albert Heijn aan de Oude Ebbingestraat het lichaam van een meisje gevonden en de politie stond vooralsnog voor een raadsel. Het leek wel of de moordenaar letterlijk was opgelost, zonder ook maar een vezel achter te laten.
            Rocco pakte zijn agenda er nog eens bij. Hij had toch echt een afspraak genoteerd met ene Anne Sipio, maar ze was al een uur te laat. De studente was bezig met een paper over zwarte magie en wilde een paar boeken bekijken en wat dingen aan hem voorleggen. Daar zat hij dan, met zijn stapel boeken die bijna nooit werden opgevraagd. Was het heel sneu dat hij zich verheugde op de afspraak? Het gebeurde zo weinig dat iemand interesse toonde in die oude boeken over zwarte magie, en dan was het meestal een gothtype met piercings en zwarte eyeliner. Nou wist hij natuurlijk niks over Anne Sipio, maar door de toon van haar e-mails stelde Rocco zich een frisse jonge studente voor. Hij schoof zijn agenda opzij en begon afwezig door een van de boeken te bladeren. Toch bijzonder dat een frisse jonge, vast blonde, studente zo’n oud boek over ... even kijken ... Azieel opvroeg. Ondanks zijn interesse in het bovennatuurlijke had Rocco geen idee wie of wat Azieel was.
            ‘Hellooooo. Can anyone hear me?’ Verward keek Rocco op door de kreet die een bericht aankondigde op zijn smartphone. Het was een e-mail van Anne, maar gistermiddag om 16.43 uur al verstuurd. ‘Ik heb Azieels amulet gevonden! Hopelijk heb je morgen tijd om ernaar te kijken.’ Azieels amulet? Rocco begon te vermoeden dat hij zich beter op het gesprek had moeten voorbereiden. Misschien kon hij er nog snel iets over vinden. Hij googlede de woorden ‘Azieel’ en ‘amulet’ en de eerste suggestie was meteen raak. Azieel van Constantinopel was een zwarte magiër uit de vierde eeuw die had gehoord over een krachtige amulet waarmee hij het christendom zou kunnen verslaan. Uiteindelijk wist hij de amulet te vinden in het dorp Cruoninga, het huidige Groningen, maar een experiment ermee liep vreselijk uit de hand en tot meters in de omtrek verbrandde de grond rondom Azieels laboratorium. De magiër overleefde het niet en sindsdien zou zijn op wraak beluste geest nog steeds in Groningen rondwaren.
            Terwijl hij las over de magiër en de brand, een beetje in de war omdat hij zo onbekend was met het verhaal dat zich nota bene in Groningen had afgespeeld, moest Rocco denken aan de foto die hij vlak daarvoor had bestudeerd. Wat waren de initialen van het gevonden meisje ook alweer geweest? A.S.? Anne Sipio? Rocco schudde zijn hoofd. Nee, wat een belachelijk idee. Er liepen ongetwijfeld tientallen meisjes rond in Groningen met dezelfde initialen en de kans dat uitgerekend hij, bibliothecaris Rocco, met een vermoord meisje had afgesproken, moest wel minder dan een procent zijn. Maar aan de andere kant was Anne in haar e-mails absoluut niet op hem overgekomen als een meisje dat hem zomaar zou laten zitten zonder af te zeggen. En zeker na haar mailtje over de amulet leek het Rocco erg onwaarschijnlijk dat ze niks van zich zou laten horen als er iets tussen was gekomen.
            De amulet! Wat stom dat hij daar niet eerder aan had gedacht! Misschien had de amulet wel iets te maken met wat er gebeurd was. Een roofoverval, iemand die ook van de amulet wist. Rocco’s aandacht werd getrokken door het laatste zinnetje op de website over Azieel: ‘Volgens de legende waart zijn op wraak beluste geest nog steeds in Groningen rond.’ Azieels geest? Kon die iets te maken hebben met Anne? Rocco schudde zijn hoofd nogmaals en gaf zichzelf een klap in zijn gezicht. ‘Je niet weer laten meeslepen en overal dingen achter zoeken, jonguh’, zei hij hardop tegen zichzelf. Hij was al te vaak uitgelachen om zijn theorieën over de meest uiteenlopende dingen. Hij was ervan overtuigd dat Paul dood was en Elvis nog leefde, maar had ondertussen ook geleerd zijn gedachten te ordenen voor zijn fantasie hem iets ging laten zeggen of doen wat niet door iedereen werd begrepen.
            Maar wat moest hij nu doen? Wat nou als ze het wél was? En wat nou als Azieels geest wél Groningen onveilig maakte? Hoe langer hij erover nadacht, hoe aannemelijker het werd dat Anne zich de woede van Azieels geest op de hals had gehaald. Hij zou natuurlijk de politie kunnen bellen. Op de website werd een oproep gedaan aan getuigen om zich te melden en dat zou een goed begin kunnen zijn. Maar was het wel verstandig om de politie te vertellen over zijn theorie dat de studente was vermoord door de geest van een magiër uit de vierde eeuw die zijn amulet terug wilde? Het laatste waar hij op zat te wachten, was uitgelachen worden door mensen die hem helemaal niet kenden. Het was al erg genoeg dat zijn vrienden af en toe zo hun bedenkingen hadden. Ze zeiden het nooit hardop, maar soms zag hij het aan de manier waarop ze naar hem keken. Bovendien was het toch overduidelijk dat het om hetzelfde meisje ging; daar had hij geen bevestiging van de politie voor nodig. Wat had er ook alweer op de website gestaan over waar het lab zich had bevonden? Onder de Nieuwe Kerk? ‘Je niet weer laten meeslepen jonguh’, fluisterde zijn verstand heel zachtjes en heel in de verte, maar hij hoorde het al niet meer. Hij moest naar de Nieuwe Kerk.
            Rocco haalde zijn fiets van het slot en fietste zo snel hij kon naar de kerk. Gelukkig was de deur open en hij liep naar binnen. Zijn ogen moesten wennen aan het donker en dat gaf hem de tijd om te bedenken wat hij hier eigenlijk zocht. Na al die jaren leek het hem niet waarschijnlijk dat er nog iets te vinden zou zijn van het lab, maar misschien zou hij een aanwijzing kunnen vinden over Azieel of de amulet. Hij besloot een rondje door de kerk te lopen om te kijken of hij een deur naar de kelder kon vinden. Nog steeds niet helemaal gewend aan het donker liep hij tussen de kerkbanken door en keek om zich heen. Kerken gaven hem altijd een beetje de kriebels, met hun muffe geur en holle geluiden.
            Nu hij steeds mee gewend raakte aan het donker, zag Rocco een paar meter verderop een deur. Misschien dat die deur de doorgang naar meer duidelijkheid was? Hij liep naar de deur en morrelde aan de deurknop, die maar moeilijk in beweging kwam. Rocco probeerde met nog wat meer kracht de knop om te draaien tot hij zich realiseerde dat hij tegendruk kreeg. Met bonzend hart deed hij een stap naar achteren en zag de knop langzaam uit zichzelf omdraaien. De deur zwiepte open en een donkere gestalte kwam langzaam door de deuropening. Het was een oude man in een donkerblauwe mantel, met een witte baard, een kwaadaardige twinkeling in zijn ogen en een glimlach op zijn lippen. Maar die glimlach verdween al snel toen Rocco begon over het laboratorium van Azieel.
            ‘Ik heb geen idee waar je het over hebt. Ik kan je verzekeren dat er geen duivels lab te vinden is onder de kerk.’
            ‘Maar waarom mag ik dan niet in de kelder kijken? Waarom zit deze deur op slot?’
            Rocco probeerde beleefd te blijven, maar dat viel niet mee door een nieuwe stem in zijn hoofd, een stem die hij nog niet eerder had gehoord en die zó hard schreeuwde dat hij zichzelf niet eens meer kon verstaan, laat staan de man tegenover hem: ‘Jonguh! Wakker worden! Baardriaan liegt! Je gaat me toch niet vertellen dat je niet ziet wie dat is?’ Rocco kon bijna letterlijk een kwartje horen vallen toen tot hem doordrong wie er tegenover hem stond. De witte baard, de donkerblauwe mantel, de valse twinkeling in de ogen; hij had het die dag allemaal al eerder gezien. De tekening op de website over de zwarte magiër was griezelig nauwkeurig geweest. Maar dat kón helemaal niet. Natuurlijk was hij naar deze kerk gegaan om een moordlustige geest te vinden, maar ergens diep van binnen wist hij ook wel dat zijn theorie niet echt iets met de werkelijkheid te maken had. Geesten bestonden helemaal niet. Met zijn ogen dicht herhaalde Rocco de mantra die zijn psychiater hem had geleerd voor situaties waarin zijn fantasie op hol dreigde te slaan: ‘Paul leeft. Elvis is dood. Punt.’ Hij moest dat altijd vijf keer doen, maar voor de zekerheid gooide hij er nog vijf extra tegenaan, terwijl hij steeds het woord ‘punt’ heel hard riep. ‘Punt, punt, PUNT!’ Voorzichtig deed hij zijn ogen open.
            De magiër stond er nog steeds en keek hem bezwerend aan. De haren in Rocco’s nek gingen één voor één omhoog staan en een koude angstrilling liep via zijn kuiten en zijn rug omhoog naar zijn oren. Hij huiverde. Wat had hij wel niet gedacht dat er zou gebeuren? Had hij niet genoeg afleveringen van Supernatural gezien om te weten dat je nooit blindelings en ongewapend achter een geest aan moet gaan? Doodsbang schuifelde Rocco voorzichtig een paar stappen achteruit, maar de zwarte magiër deed net zoveel stappen naar voren. Hoe had hij in godsnaam zo stom kunnen zijn? Rocco schoof nog wat verder achteruit, Azieel geen moment uit het oog verliezend.
            Met elke vezel in zijn lichaam volledig gefocust op de oude man zag Rocco te laat de grote metalen beker die met een misselijkmakende dreun op zijn achterhoofd kapot werd geslagen. Hij viel op de grond en landde met zijn hoofd op de voeten van Azieel. Een stekende pijn maakte het moeilijk om na te denken of zelfs maar te ademen. Paniek maakte zich van hem meester toen hij met zijn hand aan zijn hoofd voelde en zag hoe erg hij bloedde. Rocco voelde hoe hij langzaam het bewustzijn verloor, maar zag voor hij weggleed nog net een tweede figuur in een donkerblauwe mantel over zich heen buigen, die mompelde: ‘Bij Azieel, wat een perfecte timing; gisteren de amulet gevonden en nu hebben we ook al een vrijwilliger voor het Azieel-offerritueel. En Bertus, doe die sinterklaasbaard eens af man... Fijn dat je er bent, maar een beetje meer respect voor de Zwarte Heer zou wel op zijn plaats zijn.’

maandag 27 februari 2012

Rudy Algera: Ronde Huis

‘In de smiezen houden, die man,’ meende de wat oudere kaalhoofdige verpleger. ‘Tenminste, als het dezelfde Van Vloten is als van ... laat eens kijken... zo’n tien, twaalf jaar geleden, die hier zogenaamd een familielid kwam bezoeken in verpleeghuis Vonckenhof.’ Hij schudde zijn kale hoofd. ‘En die akelige kerel is nu hier weer opgedoken? In Vonckenhof? Op bezoek bij je oom?’
‘Bij oom Felix,’ beaamde ik. Mijn suikeroompje was hij eigenlijk, want oom Felix was zo goed geweest om mijn studie journalistiek te bekostigen. Ook betaalde hij mijn rijlessen, waarvan ik de eerste les net achter de rug had.
De twee medewerkers wisten dat ik Otto Reijckens heette en de neef was van meneer Felix Reijckens, kamerbewoner op de eerste verdieping. Ik had ze gevraagd of ze de heer Xavier van Vloten kenden, die ik af en toe aantrof bij mijn oom. Een zakenpartner, had mijn oom verklaard; net als hijzelf een grondspeculant. Een zo goed mogelijke beschrijving van Xavier van Vloten, een man van om en nabij de vijftig, leverde verraste gezichten op.
‘Toch niet die schoft die toen een van onze oudjes lastig viel?’ vroeg de baliemedewerkster. ‘Toe, hoe heette zijn slachtoffer ook weer... die man uit Indië ... dat mannetje dat altijd “Adoe!” zei?’
‘Die Van Vloten heeft iets gretigs over zich,’ zei ik, ‘ iets roofdierachtigs met van die starende ogen...’
‘Net die oud-politicus Elco Brinkman? Precies, dat is hem.’ De baliejuffrouw leek er heel zeker van te zijn.
De verpleger knikte. ‘En met een permanente grijns op z’n gezicht geplakt; ja, dat moet hem wezen. Die kwam hier toen die tengere Indischman opzoeken. Een neef, zei hij dat hij was. Weet je nog wel Pauline?’
De vrouw keek bedachtzaam. ‘Dat van die lepeltjes, weet je nog wel? Die mooie lepeltjes, sierlepeltjes waren het, die hij in een donker houten bekertje op zijn nachtkastje had staan. Jogjazilveren lepeltjes. Die heeft die Van Vloten hem toen afgetroggeld, ontfutseld. Van Ronnie... van “Tuan” Ronnie, die zo mooi over Indië kon vertellen met dat grappige stemmetje van hem.’
‘O ja, dat accent, die rollende roffelende r’s van hem... die je kreeg van veel sambal eten, volgens hem. Ja, ik herinner me die zilveren lepeltjes, daar is nogal wat gedoe over geweest. Die Van Vloten, een vent van achter in de dertig destijds, daar hebben we toen een stevig gesprek mee gehad, maar harde bewijzen waren er niet. Die oud-Indiëganger, Tuan Ronnie, zei dat hij misschien in een “drrrooom” had toegestemd dat die mooie lepeltjes werden geruild voor wat Hema-lepeltjes die nooit gepoetst hoefden te worden.’
‘Een rare man, die Van Vloten,’ zei ik. ‘Altijd in het zwart is gekleed – zwart pak, zwart overhemd, zwarte hoed met brede rand – die hij ook binnen op houdt. Ik weet verder niets over hem behalve dan dat hij al eens eerder met mijn oom had samengewerkt. Met enkele andere vermogende heren hebben ze ooit een stuk grond met daarop een vervallen boerderij gekocht, die ze hebben laten opknappen. En nu overwegen ze een stuk land, ernaast gelegen, te kopen en daar een nogal merkwaardig gebouw te laten bouwen, een groot rond huis dat – hoe kon het anders - Het Ronde Huis zal heten.’
‘Ik weet het niet hoor,’ mompelde de verpleger, ‘ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat we hier te maken hebben met een ordinaire oplichter. Die Van Vloten... hij bedonderde weerloze, verdwaasde oudjes en zieken die hun hoofd er niet helemaal bij hebben, zoals dat sympathieke “adoe”- mannetje destijds. Inmiddels moet hij over een vrij grote som geld beschikken om met vermogende heren te kunnen meedoen – goed geboerd, zo te horen, maar hoe heeft hij dat klaargespeeld? Bij elkaar gescharreld met list en bedrog? Hij moet mensen heel wat zilveren lepeltjes hebben afgetroggeld. Is die koop al beklonken?’
Ik schudde mijn hoofd, ik wist het niet.
‘En wat willen ze met die verbouwde boerderij?’ wilde de baliemedewerkster weten. ‘Toch niet een hennepkwekerij?’ Ze wees op de vette kop boven een nieuwsbericht op de voorkant van het ochtendblad dat op de balie lag: politie doet inval in afgelegen boerderij.
‘O nee, geen geheime wietplantage,’ zei ik. ‘Een rustoord voor topmanagers, ceo’s ... of zoiets, heb ik begrepen. En dat nieuwe landhuis ernaast, het Ronde Huis, zal fungeren als conferentie centrum.’
Wat ik ze maar beter niet kon vertellen was wat oom Felix er allemaal had uitgeflapt – hij praatte de laatste tijd voortdurend zijn mond voorbij. Dat de boerderij langs de rivier ook een andere bestemming zou krijgen: als seksboerderij – niet voor het plebs natuurlijk maar voor de elite. Voor heren en dames uit de betere, de hogere kringen, die zich daar aan allerlei soorten van wellust konden overgeven; een lustoord zou het worden voor saters en bacchanten van heren en dames van stand. Maar een enkele jonge dame die zich van eenvoudig gangstersnolletje via rijke en machtige heren omhoog geneukt had tot Oranjeprinses, zou ook welkom zijn op de hoeve, had oom Felix verzekerd.
‘Weet je zeker dat die Van Vloten er straks niet met de poet vandoor gaat? Van je oom en van de andere beleggers?’ vroeg de vrouw.
‘Daar ben ik inderdaad bang voor,’ zei ik. Ik bedankte hun voor de getoonde belangstelling en zei dat ik niet langer hun tijd in beslag zou nemen. Ik nam afscheid en keerde huiswaarts. Ik moest een manier zien te vinden om oom Felix ervan te overtuigen dat hij maar beter niet in zee kon gaan met die louche figuur – maar hoe? Terug op mijn kamer zou ik misschien via het internet meer over hem te weten kunnen komen.
In het studentenhuis trof ik in de entreehal een man aan die op handen en knieën bezig was grijze tegels te leggen. Ik bleef op de drempel staan. De huisbaas had dus eindelijk besloten om iets aan het achterstallige onderhoud te laten doen. Ik maakte een praatje met hem boven het geluid uit van zijn met cement besmeurde radio.
Hij rechtte zijn rug en zette het geluid zachter. Hij gebaarde naar de gang en naar de wc. ‘Daar ben ik klaar, daar kan je gerust lopen,’ zei hij.
‘Daar kom ik nooit, daar zit altijd een dikke spin,’ zei ik. ‘Ik gebruik de wc boven. Ik lijd aan een ernstige vorm van arachnofobie. ’
Hij leek onder de indruk van het woord. ‘Spinnenangst,’ legde ik uit. ‘Ik hou niet van kriebelbeesten die  met harige poten over je blote bil omhoog rennen als je op de pot zit. Of dat zo’n arachnorakker je een venijnige beet in je eikel geeft. Goorpotige griezels! Ze houden zich verscholen onder de wc-bril of kruipen in donkere hoekjes en gaatjes tussen de muurtegels.’
Hij moest hier hartelijk om lachen. ‘Ik zal straks even boven kijken of daar nog scheuren en gaten zijn,’ zei hij. Hij stond op, rekte zich en stelde zich aan me voor. ‘Bram Leeuwenhorst,’ grijnsde hij. Ik had het niet goed verstaan, de muziek stond nog te hard.
‘Leverworst?’ vroeg ik.
Weer zijn bulderende lach.
‘Loes, een van de medebewoners van het huis, heeft laatst eentje voor me doodgeslagen, met haar vlakke hand, zo pats boem op de witte tegels tegen de muur vande wc, what a woman! Normaal gesproken is ze vegetarisch – ze is lid van de Partij voor de Beesten of zoiets, maar ze had deze keer geen tijd om die vieze zespoter of achtpoter – wat is het eigenlijk? - te vangen en met twee holle handen op elkaar de trap af, de gang door, naar de achtertuin te brengen – ze moest snel naar college.’
Bram Leverworst vond het een prachtverhaal, hij zag het voor zich, zei hij - pats!
‘Loes doet aan karate,’ vertelde ik. ‘Normaal zou ze de spin een karatetrap uitgedeeld hebben maar dat gaat nou eenmaal niet in het kleinste kamertje van het huis.’
Bram brulde van het lachen, opnieuw zag hij het voor zich: Loes in de kleine nauwe ruimte van de wc, een trap met haar been ter hoogte van haar schouder.
‘Zo’n zwart langpotig rotkreng,’ zei ik op ernstige toon, ‘hij probeerde nog weg te komen, rende omhoog naar het plafond, maar nee hoor – tjak! Maar ik vrees dat spinnemans niet de enige van zijn soort was, dat ie vast nog wel wat broertjes had, of een papa en mama. Vast geen weeskindje, moederziel alleen op de wereld, geen Remi sans famille. Nee, zijn vele familieleden, neefjes en nichtjes ook, houden zich nu nog even  schuil in donkere kieren en gaatjes maar als ze de kans krijgen... Wraakzuchtige krengen, ze zullen niet nalaten de dood van een van hen te vergelden:  bloedwraak! eerwraak!’
Bram hoestte van het lachen. Toen hij enigszins bijgekomen was, beloofde hij alle scheuren en gaatjes zorgvuldig te dichten zodat die gemene eikelbijters zich daar voortaan niet meer konden verstoppen.
Ik vroeg of hij nooit last van zijn rug kreeg van al dat voorovergebogen zitten op zijn knieën. Hij was nu nog jong maar dit soort werk kon je toch niet tot je veertigste volhouden?  Viel reuze mee, vertelde hij. In de weekends liep hij zo veel mogelijk rechtop, in de bossen en over zandvlakten. Hij stond op en liet me de naam De Piepers zien die in gifgroene letters gedrukt stond op zijn poepbruine t-shirt. Eronder was een afbeelding van een vreemd soort apparaat dat eruit zag als een of ander martelwerktuig of orthopedisch hulpmiddel.
‘De piepers?’ vroeg ik, ‘zijn dat geen aardappels? Of heeft het iets te maken met de naam van jullie klussenbedrijf, dat Zo Gepiept! heet of zoiets?’
Leverworst grijnsde schaapachtig. ‘Nee, geen aardappels. Het is de naam van onze vereniging: De Piepers. En dit ding hier...’, hij streek zijn t-shirt glad over zijn borst, ‘is een DS-9 Black Bull Allround metaaldetector. Zo’n ding heb ik thuis. Een ding dat piept als het iets vindt – vandaar de naam van onze vereniging.’ Zijn hobby was schatzoeken met een metaaldetector, daar knapte hij helemaal van op na al dat doordeweekse geklus in keukens en gangetjes en wc’s. Op een mountainbike er op uit. Alleen of met zijn vriendin. Maar die had er de laatste tijd niet zoveel aardigheid meer aan sinds ze zwanger was. Ze wilde niet met haar bolle buik op zo’n terreinfiets kriskras door woeste landschappen crossen.
Hij sprak er enthousiast over. Vertelde dat hij thuis een vitrinekast had vol gevonden spullen: musketkogels, gespen, bronzen munten... Gevonden op plekken waar veldslagen waren geweest in de Tweede Wereldoorlog of in de tijd van Napoleon.
Napoleon had nooit een veldslag geleverd op Nederlands grondgebied, vertelde ik hem. Daarvoor moest hij toch echt naar België – naar Waterloo. Of naar Rusland. Ik had eigenlijk geen tijd voor een praatje, ik wilde achter m’n computer zitten en iets te weten zien te komen over that bug-eyed creep Van Vloten, maar vooruit! Ik vond Leverworst wel een geschikte kerel; oom Felix zou hem een ‘toffe peer’ hebben genoemd in zíjn studententijd.
Hij had eens een zoekmaatje gehad, vertelde Bram, die veel meer wist over geschiedenis en die de beste plekken kende waar ze met zijn metaaldetector konden zoeken. Maar die jongen, Bernie, had één groot probleem: hij had een grote bek, hij was lastig, hij maakte moeilijkheden, en nu had het bestuur van hun club hem geliquideerd.
‘Geliquideerd?’ vroeg ik.
‘Ja, geliquideerd van de ledenlijst; hij mag niet meer op de clubavonden komen, hij is niet meer welkom. Maar hij had het er wel naar gemaakt, moet ik zeggen.’
‘Waarschijnlijk bedoel je geroyeerd,’ zei ik. ‘Ze hebben hem toch niet tegen de muur gezet en een kogel door z’n kop geschoten?’
‘O, zeg je dat zo. Ja, ik ben niet zo goed met woorden. Meer met m’n handen. OK, geroyeerd dan. Maar ik ben nu mooi wel m’n vaste zoekmaatje kwijt, hij wou niet meer gaan schatzoeken,  jammer.’
Op mijn kamer zocht ik via internet naar informatie over Xavier van Vloten maar vond niets.  Des te meer over een naamgenoot, ene Frank van Vloten, grootgrondbezitter, die een eeuw geleden had geleefd - van 1858 tot 1930 – en in een villa, het Ronde Huis, had gewoond in de bossen bij Nunspeet. Een intrigeerende man: alom gevreesd, een seksmaniak, een kinderverkrachter – de Zwarte Duivel – altijd in het zwart gekleed. Het begon me te dagen: onze huidige Xavier van Vloten spiegelde zich aan, modelleerde zich aan die rijke stinkerd van weleer, dat was het! Modelleren? Was dat niet een kreet uit het neurolinguïstisch programmeren, die pretentieuze pseudowetenschappelijke hocus-pocus uit de zakenwereld voor patserige, patjepeeërige managers, verkopers, graaibankiers en vertegenwoordigers? Die moesten immers bij zichzelf de eigenschappen en vaardigheden zien aan te kweken van bekende of beroemde succesvolle businesslieden of desnoods van fictieve figuren als Sherlock Holmes en James Bond of van mythische wezens als Jezus Christus of Graaf Dracula. Bizar. Waarom niet Dagobert Duck of Olivier B Bommel? Had de huidige Xavier van Vloten zich karaktertrekken en uiterlijk eigengemaakt, was hij een navolger geworden, van een historische figuur, de beruchte grootgrondbezitter Frank van Vloten na eerst zijn licht te hebben opgestoken op een cursus neurolinguïstisch geprogrammeerde apekool? En nu dus een kopie, een kloon van zijn illustere naamgenoot.
Ik las en ik las. Ik kreeg een lumineus idee. Echt zo’n woepiedoe-eureka-aha-erlebnis: met Bram er opuit! Ja, waarom niet? Bram Leverworst, de jongen die de nietbestaande God zo-even beneden op zo’n serendipiteitelijke wijze op mijn levenspad had gestuurd. Samen met hem poolshoogte nemen bij dat Ronde Huis, althans de plek waar het originele Ronde Huis had gestaan - de locus delicti. Een beetje onderzoeksjournalist zou toch juist daar een kijkje nemen, de hardboiled detective, de hardgekookte speurneus gaan uithangen à la Raymond Chandler en Dashiell Hammett? Couleur locale opsnuiven, praten met mensen uit de buurt, wie weet wat dat zou opleveren.
En een beetje neurolinguïstisch geprogrammeerde lulkoekhapper zou met gestrekte keel luid de bekende strijdkreet uitgestoten hebben: Tsjakka! We gaan ervoor! Maar ik hield me in. Ik rende naar beneden.
Het kostte me weinig moeite om Bram enthousiast te krijgen. Een plaatsvervanger voor zijn geroyeerde – nee, niet geliquideerde - zoekmaatje Bernie, dat zag hij wel zitten. Naar een plek op de Veluwe waar vroeger rijke stinkerds, de playboys van toen, bijeenkwamen en de beest uithingen. We konden er best zondag in zijn bestelbusje heen, ergens parkeren en er op twee mountainbikes met zijn metaaldetector er opuit. Alle onkosten waren voor mijn rekening, verzekerde ik hem - benzine, maaltijden in een restaurant onderweg, you name it. Ook zou ik zorgen voor een kaart van het gebied, voor informatie en foto’s geplukt van het internet.
Vrijdag ging ik met wasgoed naar mijn ouderlijk huis. De wasmachine in het studentenhuis was weer eens kapot. In de kast op de slaapkamer van mijn zusje zocht ik naar haar muntenverzameling – waar ze nooit meer naar omkeek. Uit een schoenendoos met tientallen munten pikte ik een verweerde, grijsgroen aangeslagen halve gulden. Met enige moeite ontwaarde ik het gekroonde hoofd van Wilhelmina en het jaartal 1907. Een uiterst geschikt muntstuk – zag eruit of hij lange tijd onder de grond had gelegen. Ik stak het bij me.
Volop gebruik makend van Katja’s afwezigheid snuffelde ik tussen haar spullen in haar slaapkamer. Ik kwam een stapeltje pocketboekjes tegen die mijn zusje eens op een rommelmarkt op de kop getikt moet hebben. Het waren Enid Blyton boekjes die ze nu allang ontgroeid was: De Vijf op avontuur, De Vijf en de geheime doorgang, De Vijf en het geheimzinnige spoor... en meer van zulk fraais. En dan, van hetzelfde formaat en al even beduimeld en be-ezeloord: De Vijf Roeiers. Hé, wat deed die ertussen? Tussen al deze tenenkrommende shitboekjes? Had ze dit pareltje ook gelezen? De Vijf Roeiers van Simon Vestdijk? Ik bekeek het exemplaar aandachtig. Ik stak het boekje in m’n jaszak, daar kon ik misschien iemand anders blij mee maken – mijn vriend Rogier. Katja zou het niet missen, net zomin als de munt.

zondag 26 februari 2012

Ginette Vergter: Laatste Herfst

De mist kwam plotseling opzetten. De zogenaamde ‘witte wieven’ , zoals ze ook wel in de volksmond worden genoemd, kwamen tevoorschijn.  Als spoken in de nacht dwaalden ze over het uitgestrekte weiland. Als geesten zaten ze achter me aan, achtervolgden ze me.  Zouden ze me inhalen? Wilden ze me bang maken? Het gaf me een bedreigend gevoel. Alsof de dood me op de hielen zat.  Ik rende en rende tot ik niet meer kon.  Uitgeput viel ik in het koude, hoge gras.  Nog nahijgend van mijn vlucht. Ik had een stekende pijn in mijn zij, was doodop. Een benauwd, beklemmend gevoel op mijn borst, die pijn deed  door mijn hoge ademhaling. Waar was ik? Waar was ik in godsnaam? Ik was nu ècht de weg kwijt, herkende de omgeving niet meer.  De potdichte mist was beklemmend. Angstaanjagend. De stilte bijna hoorbaar.
Station Kropswolde moest toch rechts zijn? Het stationshuisje met het puntige dak, was opgegaan in de mist.  Alsof het van de aardbodem verdwenen was. Het leek wel alsof alles van de aardbodem verdwenen was. Ik kon niets meer herkennen, was totaal gedesoriënteerd.                                              
Waar stond de molen? Waar stonden de vrijstaande huizen die aan het enorme weiland grensden? Misschien kon ik een achtertuin binnenkomen en om hulp roepen. Maar wie zou me horen in het holst van de nacht?  Ik schrok op. Hoorde ik nu iets? Ik hield mijn adem in. Wat was dat? Geritsel! Vlak achter me. Zou hij me gevonden hebben? Of was het een kat?  Ik luisterde en hoorde niets, behalve het bonken van mijn hart.  Daar was het weer:  geritsel.  Ik stelde mezelf gerust; het was vast een kat of een steenmarter, die zaten hier volop.Hoe laat zou het zijn? Er reden geen treinen meer, dus het moest diep in de nacht zijn. Ik probeerde rustig te blijven, mezelf te bedaren en moed in te spreken: ‘Het komt goed! Hij zal je niet vinden’. Het gras was koud en nat, mijn galajurk doorweekt. Ik moest hier weg, zo snel mogelijk. Er was geen tijd te verliezen. Mijn schoenen waren weg, verloren op mijn vlucht en ik was op blote voeten verder gaan rennen.  Een pijnscheut ging door mijn voet. Ik wilde het uitschreeuwen. Maar dan wist ik zeker dat hij me zou vinden. Hij mocht me niet horen. Ik beet op mijn onderlip tot bloedens toe. De smaak van ijzer vulde mijn mond. Tranen stroomden over mijn wangen. Voorzichtig trok ik het prikkeldraad uit mijn voet. Mijn gezicht vertrok van de pijn en ik vernam hoe mijn voet  bloedde.         
Ik wist als geen ander waar hij toe in staat was.  Alleen ik kende zijn agressieve buien, zijn  woede-aanvallen.  Zijn angstaanjagende blik.  Ogen die vuur konden spugen. Ik huiverde als ik er aan dacht. Alleen hij was in staat iemand te vermoorden.  Een kwestie van tijd; afwachten tot het juiste moment.       
Het galafeest zou uitlopen op een drama. Hij had me gewaarschuwd en tegen me geschreeuwd. Hij had gedreigd……en ik had niet geluisterd.   

Deze liefdesaffaire was me overkomen. Wat begonnen was , een jaar geleden, met wat onschuldig geflirt, eindigde in een heftige liefdesrelatie.  Ik, degene die nooit zou vreemdgaan, overkwam het.  Ik speelde het spel mee en voelde me niet eens schuldig.  Liet het gewoon toe. Natuurlijk had ik ermee moeten stoppen, maar mijn verlangen naar iemand die om me gaf overwon. Het leven met een echtgenoot met agressieve buien kon ik niet langer verdragen. Om nog maar te zwijgen over de martelingen, de blauwe plekken en de striemen op mijn rug. Uit elkaar gaan was geen optie. Ik zou mijn leven niet meer zeker zijn. Hij zou me afmaken.                                                                                        

Mijn geheime liefde kwam op het juiste moment en was meer dan welkom. Ik kreeg waar ik naar verlangde en wat ik in mijn huidige leven mistte: aandacht en liefde. Dat ik het geheim moest houden, ging me goed af. Stiekeme afspraakjes, lieve smsjes. Ik genoot er van, dat er na jaren van kilte, weer iemand op mijn pad was gekomen. Iemand die me zijn liefde schonk en mijn leven  zinvol maakte.                                                                                                                                                         
Natuurlijk was ik me ervan bewust, dat ik deze affaire niet eeuwig verborgen zou kunnen houden. Er zou een moment komen dat mijn agressieve echtgenoot er achter zou komen en dat  alles afgelopen zou zijn. Maar dat moment wilde ik zo lang mogelijk uitstellen. Dat was toekomst en ik leefde nù: in het heden. Wilde van elke seconde genieten.     
 Ik had me enorm verheugd op het feest. Met mijn zwarte galajurk en bijpassende lakpumps, haren opgestoken,  genoot ik van mijn geheime liefde. We hadden de hele avond gedanst en gelachen. Te veel geflirt en te veel gedronken. Toen ik zielsgelukkig met hem op de dansvloer stond,  werden we opgeschrikt door luid glasgerinkel. Geschrokken lieten we elkaar los. Tafels en stoelen vielen om en mensen gilden. Een schot klonk in de ruimte en de muziek viel uit. Er heerste volledige paniek. Mensen vielen over elkaar heen. Nog een schot en daarna een doffe klap! Mijn lief zakte in elkaar. Ik gilde het uit, knielde op de grond,  naast mijn grote liefde. Zijn witte overhemd was doordrongen met bloed. Dit kon niet waar zijn. Het was slechts een nachtmerrie, waaruit ik straks zou ontwaken. Mijn handen zaten onder het bloed en toen ik trillend overeind kwam, keek in de ogen van de vijand: mijn echtgenoot. Mijn eigen echtgenoot! Hij was in staat om te moorden! Ik walgde van hem.  Hij had mijn leven  kapot gemaakt. Voorgoed. Het was mijn eigen schuld, had hij geroepen. Ik had niet naar hem geluisterd en dit was mijn straf. Daar moest ik de hoofdprijs voor betalen. ‘Ik haat je!’, gilde ik door de zaal. ‘Verdwijn voorgoed uit mijn leven’, huilde ik hysterisch. Ik keek in zijn ogen. Zijn harde, kille blik doorgronde me. Hij keek dwars door me heen. Het beangstigde me. Ik zou het volgende slachtoffer worden, dat was duidelijk. Het was slechts een kwestie van tijd.
Ik stond ineens op scherp, bedacht me geen seconde, draaide me om en vluchtte de zaal uit, de donkere nacht in. Ik moest hier weg, zo snel mogelijk.  Zou ik nog kunnen rennen, na de grote hoeveelheid wijn, die ik tot me had genomen? Maar ik had geen tijd om daar nog over na te denken. Ik rende zo hard als ik kon en hoorde hem achter me aankomen.  Mijn lakpumps verloor ik onderweg. Er was geen tijd te verliezen. ‘Weg van hier’, kon ik alleen maar denken. Zo snel mogelijk, op blote voeten.  Het enige waar ik aan kon denken was: vluchten. Hij zou me vermoorden. Dat was zeker. Een schot klonk. Hij struikelde. Mijn kans om te ontsnappen. Snel! Weg van alles. Geen tijd te verliezen. Het spoor over, het weiland in. Het grote uitgestrekte weiland, de Kropswolder Buitenpolder, waar  hij me niet zou vinden. Tenminste dat hoopte ik. Waarom deed niemand wat? Waarom kwam er geen politie? Waarom hoorde ik nog geen sirenes? De seconden leken wel een eeuwigheid te duren, maar ik had geen tijd om er over na te denken. ‘Vluchten, weg van hem’. Was het enige waaraan ik kon denken.  Snel keek ik achterom. Was hij me gevolgd? Het was te donker om nog iets te kunnen zien. Maar ik nam geen enkel risico. Als hij me zou vinden, was het met me gedaan. Hij zou me vermoorden. Dan was het afgelopen. Definitief.
Ik had het ontzettend koud en was zo doorweekt, dat ik alleen nog maar kon rillen. Hoe lang zat ik hier nu al in deze beangstigende, mistige nacht?  Voor mijn gevoel al enkele uren. Klappertandend, was ik weggekropen onder een struik. In de hoop dat hij me niet zou vinden. Hoe groot was de kans dat hij me zou vinden met een zicht van minder dan een meter? Mijn voet bloedde nog steeds. Er lagen een paar verloren herfstbladeren op de grond. Ik pakte ze op en probeerde het bloed ermee te deppen, maar mijn voet stopte niet meer met bloeden.  De bladeren waren roodgekleurd van het  bloed. Zou het ook mijn laatste herfst zijn? Bedacht ik me triest.  Ik moest helder denken, mijn kop erbij houden. Mijn schoudertasje lag naast me in het gras. Dat ik dat nog niet had bedacht: mijn mobiel!  Met trillende handen zocht ik in mijn tas. Mijn vingers waren gevoelloos van de kou. Ik pakte mijn mobiel en deed een poging om het alarmnummer in te tikken. Wat?! Ik had geen bereik! Dit kon toch niet waar zijn? Het liefst wilde ik janken en het uitschreeuwen van onmacht.  Er zat niets anders op dan te wachten tot de mist voorbij was. Stilletjes bad ik in mezelf om hulp, dat er snel iemand zou komen. Ik probeerde mezelf klein te maken en trok mijn knieën op, in een poging om het warm te krijgen.
Een schot klonk, weerkaatste door de nacht.  Mijn hart bonkte in mijn keel. Hij was hier! Dichtbij! Zou hij mijn hartslag horen? Zou hij het angstzweet ruiken?  En als een kwijlende, wilde hond op me afkomen en me compleet verscheuren? Hij riep mijn naam en ik hoorde het nagalmen over het weiland. Ik wilde het bijna uitgillen van angst, maar mijn keel werd dichtgeknepen.  Ik trok mijn knieën nog dichter tegen me aan, hoorde mezelf klappertanden.  Geritsel!  Vlakbij!  Ik moest opstaan, wegwezen. Nu, meteen. Ik struikelde. Iemand greep me bij mijn voeten. ‘Denk je dat je kunt vluchten? Zo, nu ben je van mij. Hier is het definitieve einde.’ Ik rook zijn adem. De geur van sigaretten gemengd met wodka. Zijn lievelingsdrank. Hij duwde het pistool in mijn rug. ‘Ik had je gewaarschuwd. Maar je wilde niet luisteren. Ik schiet je kapot.’ , siste hij.
Misselijk van angst gaf ik me over.  Hij hield me in de houdgreep. Ik voelde het zuur branden in mijn slokdarm. Ik leunde voorover. Hij duwde hard in mijn maag. Het braaksel kletterde op de bladeren. Ik voelde een warme straal langs mijn benen lopen. Het brandde. Durfde ik? Zou ik het doen? Het was alsof iemand het van me over nam. Een oergevoel kwam los in mij. Hij stond achter me en had me nog steeds in de houdgreep. Ik gooide hard mijn hoofd naar achteren en raakte zijn neus. Hij liet me los, schreeuwde het uit en greep naar zijn neus, die flink bloedde. Hij vloekte. Het pistool viel in het gras. Ik had geen tijd te verliezen. Het was nu of nooit. Hij of ik. Ik zag het wapen, het kon niet missen. Het glinsterde vaag. Ik gaf hem een knie en hij viel in het gras. Een luid gekreun kwam uit zijn mond. In een tel pakte ik het pistool uit het gras. Geen tijd te verliezen. Elke seconde telde. Met trillende handen haalde ik de trekker over. Zou ik dit durven?  Hij smeekte.‘Je hebt alles kapot gemaakt. Het spijt me, maar ik heb geen keus.’, klonk het bijna emotieloos uit mijn mond.  Een schot klonk door de mistige nacht en nog één.  Hij bewoog niet meer. Trillend zakte ik in elkaar, in het koude, natte gras. Ik rook mezelf: de geur van braaksel en urine. Ik huilde geluidloos. Het was voorbij. De mist trok op en in de verte hoorde ik de eerste trein aankomen……

zaterdag 25 februari 2012

Petra van Raad: Vreetfeestje

“Heb jij al een idee voor volgende week zaterdag?
Ik open mijn linkeroog. Peter ligt, met zijn ogen dicht en het dekbed wat teruggeslagen, nog wat na te zuchten van de heerlijke vrijpartij van zojuist.
“Hoe kom je daar nu ineens op?” reageer ik iets te kribbig. Ik roep mezelf direct tot de orde. Peter is een heerlijke vent en ik ben heel blij met hem als mijn vriend voor alweer bijna zeven maanden. Ik schuif lekker tegen Peter aan, sla mijn been om hem heen en geef hem een kus op zijn mond.
“Ik heb wel trek in iets, naast enorme zin in jou”, zegt hij met glimmende ogen, terwijl hij een haarlok uit mijn gezicht wegstopt achter mijn oor. “En ineens moest ik aan ons volgende vreetfeestje denken. En niet zo vies kijken als ik het beestje bij zijn naam noem.”
Ja, het vreetfeestje: een vreemde naam voor een etentje rond elke seizoenswisseling met Peters vrienden uit zijn studietijd, waarbij iedereen een gerecht bereidt. Sinds afgelopen zomereditie mag ik ook meedoen en bestaat de groep uit in totaal acht personen: naast ons tweeën zijn dat de tweeling Freek en Bart, Marc, Sven met zijn vriendin Marieke en helaas ook Nelly, de ex van Peter.
Peter heeft mij verschillende malen verzekerd dat het al bijna twee jaar uit is, dat ze samen hebben besloten om de relatie te beëindigen en dat ze nu als goede vrienden met elkaar omgaan. Inmiddels heb ik Nelly een aantal keren meegemaakt en erger ik me dood aan haar flirterig gedrag, haar irritante lachje en haar pogingen om Peter te charmeren. Ik geloof er dan ook niets van dat zij over de relatie heen is.
Om de gedachtestroom te stoppen spring ik het bed uit en trek mijn badjas aan.
“Een lekker ontbijtje op bed, mien laiverd?” stel ik parmantig voor.
“Daar zeg ik geen nee tegen”, antwoordt Peter, terwijl hij onder het dekbed kruipt.
                                                                                *
Twee dagen later zit ik na het avondeten knus op de bank met een bijlage van het Dagblad van het Noorden als de telefoon gaat. Ik grijp achteloos de hoorn.
“Met Karin.”
“Hé Kaar, Nelly hier. Hoe is het nou?”
Wanhopig kijk ik op van de krant. Nee hè, ons aller Nelly.
“O, goed hoor, en met jou?”
Nelly begint een onsamenhangend verhaal over haar zieke moeder, een doktersbezoek en allerlei jeukende details. Zo nu en dan hum ik op hopelijk het juiste moment, terwijl ik met een schuin oog het krantenartikel probeer te lezen.
“Luister je wel, Kaar?”
Ik schrik op.
“Natuurlijk. Vervelend dat het zo slecht met je moeder gaat.”
Waarom moet ze mij dit allemaal vertellen? Zo goed kennen we elkaar nou ook weer niet. Alhoewel, inmiddels goed genoeg voor mij om een enorme hekel aan haar te hebben. En die zeurderige stem. Ik krijg sterk de neiging om de hoorn erop te gooien.
“Bel je nog ergens voor?” vraag ik wat te bot.
Nelly laat niets merken of heeft het misschien niet eens door.
“O ja Kaar, vind je het goed als ik zo even langskom? Peter heeft in ons receptenboek een heerlijk gerecht van ovenaardappeltjes met spek staan, dat ik graag voor ons volgende vreetfeestje wil maken.”
Ook dat nog. Ik zucht.
“Komt het gelegen? Is Peter er trouwens?”
Wat heeft dat nou weer met het ophalen van het recept te maken? Gewoon een verkapte manier om haar snoes weer te zien.
“Hij is even fitnessen.”
“O, dat is waar. Dan kom ik tegen een uur of negen wel even. Tot zo!”
Draak, denk ik, terwijl ik ophang. Ik zou dat mens wel wat willen aandoen.
Een uur later komt Peter verhit door de achterdeur binnen. Hij gooit zijn sporttas in de gang, ploft naast mij op de bank en geeft me een zweterige zoen.
“Zo, nu een lekker biertje. Ik hoef helemaal niets meer.”
“Nelly komt zo langs. Ze wil een recept meenemen uit jullie receptenboek voor het vreetfeestje”, zeg ik met nadruk op het woord ‘jullie’.
“Hé Kaar, doe even rustig. Het is gewoon een goede vriendin van mij en dat is ze al bijna elf jaar. Maar jij bent mijn liefste.”
Ik krijg opnieuw een natte kus en hij drukt mij stevig tegen zich aan.
Dan gaat de bel en staat Nelly te zwaaien voor het raam.
Net iets te enthousiast springt Peter op om open te doen. In de gang hoor ik ze lachen. Dan komen ze de huiskamer in en zie ik dat Peter zijn arm om haar heen heeft geslagen.
“Kijk eens, ze is naar de kapper geweest. Wat zit het leuk, hè?”
Help, denk ik. Bij mij zag hij vorige week niet dat ik een nieuwe rode jurk aan had, maar een paar centimeter van haar haar af en hij wordt lyrisch.
“Ja, fantastisch.”
Mijn hart slaat een slag over, als ik zie dat ze elkaar glimlachend aanstaren. Tegen dit kleffe gedoe kan ik niet.
“Je kwam voor het receptenboek”, roep ik vastberaden en demonstratief loop ik vlak langs de twee naar de keuken, waar ik met een zwaai het receptenboek uit de keukenla vis.
“Neem het gerust mee, dan krijgt Peter het wel weer een keer terug.”
Ik druk Nelly het receptenboek in handen en met lichte druk begeleid ik de enigszins verbaasde Nelly naar de voordeur.
“Nog een fijne avond en slaap lekker.”
Triomfantelijk doe ik de deur dicht, draai de knip erop en loop terug naar de huiskamer.
“Moest dat nou?” vraagt Peter mij verontwaardigd. Hij schudt moedeloos zijn hoofd, pakt zijn sporttas en loopt de trap op. “Ik ga douchen en dan in bed nog even wat televisie kijken, truste alvast.”
Een beetje beduusd zak ik terug op de bank. Hmm, niet echt een slimme actie, maar toch voelt het ook wel goed.
                                                                           *
Mijn zoektocht twee dagen geleden op Internet naar een lekker herfstgerecht met Gronings accent voor het vreetfeestje bracht me afgelopen middag in het Lauwersmeergebied. Daar gaf de hippe boswachter Ernesto van het Groninger Landschap een rondleiding over de herfstelementen in de natuur. Enorm grote ganzen gezien, zowaar twee eekhoorntjes, verschillende kriebelbeestjes, maar vooral heel veel paddenstoelen. En daar was het mij om te doen. Want zijn paddenstoelen niet het ideale ingrediënt voor een herfstgerecht voor het vreetfeestje, waar Groningse accenten extra waardering opleveren?
Ik had boswachter Ernesto verteld over mijn plan voor een paddenstoelengerecht en daar ging hij in zijn verhaal gretig op in. Hij plukte onderweg drie verschillende soorten paddenstoelen, die ik mee mocht nemen en waarschuwde alle deelnemers aan de rondleiding voor meer en minder giftige soorten. In een opwelling trok ik zo’n giftig exemplaar uit de grond op een moment dat niemand keek en stopte dat in mijn jaszak. Een sluw plan ontspon zich voor mijn ogen.
Met behulp van mijn kookboeken en opnieuw het Internet vind ik uiteindelijk het ultieme gerecht: kleine quiches met paddenstoel, spek en hazelnoot. Omdat Marc niet van nootjes in zijn eten houdt en Marieke zoveel mogelijk glutenvrij wil eten, verzin ik drie varianten. Als ik in een van de keukenkastjes naar de quichevormpjes zoek, zie ik daar ook de speciale kaasprikkers staan, waar je wat op kunt schrijven. Dat brengt me op een idee. Een prikker op elke quiche met ieders naam erop maakt het eenvoudig om voor elk wat wils te bakken. En ik kan mijn giftige paddenstoel in de strijd gooien om Nelly eens een flinke hak te zetten en haar een toontje lager te laten zingen.
                                                                           *
Peter is in een goeie bui als wij zaterdag rond de lunch terugkomen van de wekelijkse boodschappen. Dit keer hadden we twee boodschappenwagens vol vanwege het vreetfeestje vanavond bij ons thuis. Peter gaat een heerlijke pompoensoep maken, daarna is het de beurt aan de hoofdgerechten. Sven en Marieke hebben zich dit keer aangemeld voor het toetje.
Peter en ik dekken alvast samen de tafel in de huiskamer en leggen kastanjes en mooie herfstbladeren ter versiering neer. Eenmaal in de keuken stort Peter zich op het klein krijgen van de pompoen, terwijl ik deeg maak voor de quiches. Vanuit mijn ooghoeken bekijk ik hem. Plotseling heeft hij mij in de gaten en vliegt er een stukje pompoen mijn kant op. Mijn tegenaanval met een hand bloem tovert de keuken al snel om in een slagveld. Peter pakt mij van achter vast en drukt mij tegen het aanrecht. Ik voel zijn handen over mijn benen en billen gaan, eerst over mijn jurk en dan onder mijn jurk. Hij zoent me in mijn nek en pakt een van mijn borsten vast. Ik voel het overal tintelen.
Dan kreunt en trilt Peters mobiel.
“Nee, laat toch gaan”, roep ik vlug.
Maar helaas denkt Peter daar anders over. Hij stapt achteruit en haalt zijn mobiel uit zijn broekzak.
“Peet hier”, antwoordt hij.
Zijn gezicht licht op.
“Nelly, meid! Wat kan ik voor je betekenen?”
O, wat klinkt dat weer vreselijk slijmerig. Ik loop terug naar mijn gedeelte van het aanrecht en begin verwoed het deeg te kneden. In verschillende bakken maak ik de ragouts klaar. Twintig minuten later gaan de quiches met kaasprikkers met namen erop de oven in. Peter is ondertussen verder gegaan met de bereiding van zijn pompoensoep, maar de broeierige sfeer van eerder is verdwenen. Als de quiches klaar zijn, laat ik ze afkoelen, zet ze in de koelkast en maak ondertussen het aanrecht en de vloer schoon. Ik zie op de klok dat ik nog een uur heb om me rustig te douchen en om te kleden. Laat het vreetfeestje maar beginnen.
                                                                          *
Met de pittige pompoensoep oogst Peter veel applaus. Helaas heb ik niet kunnen voorkomen dat Nelly en Peter naast elkaar aan tafel zitten, maar ik hou ze goed in de gaten. Nelly complimenteert Peter met zijn kookprestaties en geeft hem een knipoog en een aai over zijn bol. Marc kijkt haar verbaasd aan en checkt dan bij mij wat ik ervan vind. Ik haal berustend mijn schouders op, maar kook ondertussen van woede.
Dan is het tijd voor de hoofdgerechten. Peter gebaart mij dat ik kan blijven zitten. Even later komt Nelly echter met mijn schaal met acht quiches aanlopen.
“Wat een origineel idee, Kaar, iedereen zijn eigen quiche”, roept ze, terwijl ze de schaal op tafel zet.
Naast mijn quiches komt Marc met een prachtige couscoussalade, hebben Freek en Bart zich uitgeleefd met heerlijk gevulde kipfilets en heeft Nelly vreemd genoeg aspergerolletjes gemaakt met asperges uit blik.
“Weet je nog, Peetie, dat hebben we gegeten op onze eerste verjaardag”, mijmert ze.
De blik in haar ogen laat niets te raden over. Die is nog steeds tot over haar oren verliefd. Met moeite hou ik me in. Ik hoop zo dat mijn plannetje gaat lukken.
“Zullen we lekker gaan eten?” zeg ik en leg een kipfilet op mijn bord.
Iedereen pakt wat te eten en even later zitten we gezellig te kletsen over de mooie zomer die geweest is en vertellen Freek en Bart een hilarisch verhaal over hun raftavontuur in Uganda. Ondertussen hou ik de quiches goed in de gaten. Nelly heeft inmiddels van bijna alle gerechten gegeten, maar haar quiche ligt nog onaangeroerd op de schaal.
Dan gooit Bart in al zijn enthousiasme zijn glas rode wijn om. Ik snel naar de keuken om een doekje te pakken, terwijl Bart bij de kraan zijn overhemd probeert te redden. Met het doekje redden ze zich aan tafel wel. Ik pak in het gootsteenkastje mijn wondermiddeltje en vraag Bart zijn overhemd uit te trekken. Ik smeer de vlek in, wrijf flink en spoel het uit. We hangen het overhemd uit en ik ren naar boven om een van Peters shirts te halen.
Even later loop ik de huiskamer weer in met een groen shirt met lange mouwen. Aan tafel is het gesprek inmiddels heel serieus van aard: Marc vertelt over een collega van hem, die net heeft gehoord dat hij een ernstige darmziekte heeft. Poeh, da’s even andere koek dan een vrolijk verhaal over vakanties. Als ik weer naast Peter aan tafel schuif, zie ik ineens dat alle quiches op zijn. Naast Nelly’s bord zie ik de kaasprikker met haar naam erop liggen. Ik voel een glimlach opkomen, maar hou me vanwege het sombere verhaal van Marc in.
Sven en Marieke sluiten het etentje af met een heerlijk nagerecht: kersenclafoutis met ijs en slagroom. Na nog een lekker kopje koffie met bonbons gaan de meesten ervandoor. Nelly helpt Peter nog met het inladen van de vaatwasser, maar ziet daarna geen reden om nog langer te blijven. Gek genoeg zie ik nog niets vreemds aan haar. Ernesto de boswachter had over de paddenstoelen die ik heb meegenomen, verteld dat je er flink van aan de diarree raakt. Hoe lang zou het duren voordat die paddenstoelen gaan werken?
Als Peter Nelly heeft uitgelaten, komt hij de huiskamer binnen met een mysterieuze glimlach op zijn gezicht. Nee hè, wat is er in het halletje gebeurd?
Maar dan tovert Peter ineens een mooie rode envelop tevoorschijn. Hij moet lachen als hij mijn verbazing ziet.
“Wat is dat nu ineens?”
“Nou, dat is een kwestie van open maken.”
Hij geeft mij de envelop en komt met zijn arm om me heen naast me staan. Ik open de envelop en haal er twee theaterkaarten uit. Kaarten voor een concert van Adèle. Niet mijn favoriete artiest, maar dat is vooral ook omdat Nelly en Peter enorme fans zijn. Peter draait vaak CD’s van Adèle als wij samen in de auto zitten en ik moet eerlijk bekennen dat ik haar muziek erg goed vind. Ik kijk hem aan.
“Alvast voor je verjaardag, ze speelt morgenavond in de Oosterpoort. En ik heb van tevoren een tafeltje gereserveerd bij de Japanner aan de Grote Markt. Zin?”
Ik sla mijn armen om hem heen en geef hem een heel dikke kus op zijn wang. Ik voel zijn handen over mijn rug en mijn billen gaan. Hij zoent mij in mijn nek en fluistert dan in mijn oor: “Lekker naar bed en nog een leuk spelletje spelen?”
“Mmm, dat klinkt heel goed. Kom jij maar lekker mee, beertje van me.” Ik pak hem bij zijn hand en neem hem mee de trap op.
                                                                         *
Als ik de volgende ochtend wakker word, ligt Peter niet naast me. De wekkerradio staat inmiddels op 10:34, dus ik heb een flink gat in de dag geslapen. Ik loop in mijn ochtendjas naar beneden in de veronderstelling dat hij al lekker koffie gezet heeft of misschien wel een ontbijtje klaar heeft staan. Maar in de huiskamer is het koud en is van enige ontbijtactiviteit geen sprake. Waar zou Peter dan zijn? Ik kijk nog even in de bijkeuken, maar daar ziet alles er nog net zo uit als gisteravond. Ik loop terug door de huiskamer en in de gang roep ik zijn naam. Ik meen Peter boven te horen. Ik loop de trap op en vind ook een lege studeerkamer. Als ik de deur ernaast opendoe, zie ik Peter in het logeerbed liggen. Naast het bed staat een emmer. En dan dringt ineens tot me door, wat er gisteren waarschijnlijk gebeurd is: Peter heeft Nelly’s quiche opgegeten. Nee!
Ik loop naar hem toe, ga op de rand van het bed zitten en aai hem over zijn haar. Peter kreunt en doet dat heel voorzichtig zijn ogen open.
Met een beverige stem zegt hij: “O, Karin. Ik voel me zo vreselijk ziek, misselijk, ik heb koppijn en ik heb de afgelopen nacht het complete vreetfeestje uitgekotst. Heb jij nergens last van?”
Ja, ik heb last van een enorm schuldgevoel. Hoe kan ik dit in godsnaam goedmaken? Dan realiseer ik me ineens dat het concert vanavond niet door kan gaan.
Voorzichtig vraag ik: “Denk je dat je vanmiddag al weer een beetje opgeknapt bent?”
Ik zie hem ineen krimpen en snap meteen dat dit niet de goede vraag op het juiste moment is.
Dan pakt hij mijn arm vast. “Ik baal er vreselijk van, maar ik stel voor dat jij er gewoon heen gaat. Ik had vanmorgen Nelly aan de telefoon”, vervolgt hij en hij merkt niet dat ik het ineens heel koud krijg, “en zij wil graag vanavond met je mee. Is dat niet lief van haar?”

 

vrijdag 24 februari 2012

Janine Spoelman: Na Zina

Mijn liefde voor Kees-Jan begon als een droom maar...
De eerste keer dat we zoenden was in de Machinefabriek. Voorafgaand keken we, zittend op matrassen met onze benen onhandig gevouwen, naar een stuk dat Zina neemt de wijk heet. Persoonlijke, trieste verhalen van buurtbewoners. In het begin gepresenteerd met snelle beelden op meerdere pc’s. Terwijl ik onderzoekend keek naar de bijzondere broek van de actrice Adelheid Rosen voelde ik de rug van Kees-Jan tegen de mijne. Na de voorstelling zaten we uiteindelijk met een flesje bier op een rode skai bank, we hadden elkaar veel te vertellen. In een bevroren moment hielden onze ogen elkaar vast en kusten we. Kees-Jan had geen last van schroom en kroop steeds verder op me, maar ik voelde me net een puber, met de andere mensen op de achtergrond.

Kees-Jan vroeg me, toen we elkaar twee maanden kenden, mee naar Zuid-Afrika. Hij ging  er heen voor zaken. Onze trip naar een safaripark aan het einde van de week, had ik in zijn ogen blijkbaar niet goed gepland.
‘Heb je al een kaart gekocht?’ zei Kees-Jan.
‘We hebben toch een GPS,’ zei ik.
Geirriteerd ging hij daarna zelf naar het benzine station. Ik voelde me dom onder zijn neerbuigende toon. Gelukkig zagen we wel  wilde dieren in het park. Babyolifantjes aan de overkant van een grote plas, nijlpaarden in het water en veel gekleurde vogeltjes. Toch bleef ik gespannen, terwijl we tussen het hoge dorre gras doorreden, door zijn neerbuigende en gestreste manier van doen. Blijkbaar moet alles  precies zo en niet anders.

Op de terugweg waren we de weg kwijt en hij bleef maar in het donker over de weg razen op zoek naar de goede afslag. Ik was bang. Schrok van zijn gedrag. Tot dan toe kende ik alleen chauffeurs die rustig bleven, maar hij raakte in paniek  en schreeuwde tegen mij;
‘je moet iets regelen, oplossen, meedenken.’
Laten we ergens stoppen’ kwam er bij mij, ondanks alle stress, uit, na een aantal rondes over dezelfde rotonde.
‘ Ik ben bang,’ piepte ik.
‘Het kan me niet schelen,’ reageerde hij boos.
Ik huilde. ‘Ophouden nou,’ zei Kees-Jan fel, terwijl ik moest hyperventileren. Zodra we stilstonden zwaaide ik de deur open en stapte snel uit. Ik stond in een onveilige wijk in Johannesburg in mijn eentje bij een hoog metalen hek met daarachter een oprit. Ik was zo boos en overstuur. Pas na een minuut of tien kon ik weer normaal ademhalen. We vonden uiteindelijk de weg en moesten ons haasten om nog op tijd op het vliegveld te komen. Snel douchten we ons in de lodge, Kees-Jan probeerde me te troosten. Dezelfde avond vlogen we volgens plan terug naar Groningen. Een paar illusies armer.

Kees-Jan zat in zichzelf gekeerd onder een koptelefoon in de vliegtuigstoel, zijn hoofd raasde nog steeds. Hij zakte weg in somberheid, alles gaat fout. De adrenaline stroomde nog door zijn lichaam. Ze is toch niet dom, tenminste dat dacht hij. Wat is er nou zo moeilijk aan om zo’n tripje te plannen. Zijn secretaresse kan dat toch ook. De hele week had hij keihard gewerkt, elke dag tot een uur of zes. Na een week is hij dan wel op, echt op. Steeds moet hij zich sterker voor doen dan hij is. Alsof hij het allemaal zo goed weet. Nou ja de software, dat is niet zo moeilijk en hij vindt meestal een goede oplossing voor het probleem. Hij is goed in zijn vak. De verwachtingen van de klant kan hij redelijk inschatten en de politieke spelletjes speelt hij mee. Hij speelt een rol en dat is wel vermoeiend.
Met Sara is het een heel ander verhaal. Hij verkeert in een andere toestand door haar. Zijn slechtste kanten komen naar boven. Ze weet op alle  rood flikkerende knoppen te drukken en daar gaat hij. Hij heeft zichzelf niet meer in de hand. Hij wil gewoon dat dingen gaan zoals hij ze in zijn hoofd heeft. Georganiseerd.
Zijn hoofd is al zo druk, vaak chaotisch, alleen door zich te richten op één ding houdt hij het onder controle, maar dat heeft iedereen toch. Zijn werk, daar kan hij zich goed op richten, hij wil de ene succes story na de andere. De hele wereld veroveren met zijn producten. Zichzelf verkopen, daar is hij goed in. Met mannen omgaan, met zijn vrienden discussiëren  over politiek en over programmeertalen dat lukt prima. Maar zij. Zij verwacht allerlei reacties van hem die hij helemaal niet begrijpt. Zij schept verwarring in zijn toch al onrustige hoofd.
Ontspannen is moeilijk, gewoon maar bezig zijn, altijd bezig zijn. Maar wanneer hij met Sara vrijt komt hij in een flow. Zijn zintuigen staan helemaal open en hij snuift haar geur op, voelt haar warmte en proeft haar zachte huid. Het liefst zou hij helemaal in haar kruipen. Bij Sara komt hij thuis en heeft hij eindelijk een gevoel van verbinding. Kees-Jan weet niet hoe het werkt. Ze maakt het beste en het slechtste in hem los. Hij keek even snel op zij, langer durfde hij niet, haar gezicht staat strak en ze staarde voor zich uit.


In een boom hangen verschillende paren schoenen. Alwin en ik lopen langzaam door het park met onze honden. Alwin schopt een stokje weg en Dibs rent er enthousiast achter aan.
Hij vraagt enigszins bezorgd, ‘ben je niet bij Kees-jan.’
Nou ik ben even naar huis gegaan voor Floyd. Die is ook de hele nacht alleen.
‘Mag die niet mee,’ vraagt Alwin.
‘Nee Kees-jan wil die haren niet in huis.’
‘Maar het ging wel goed hoor, het was gezellig.’
‘Ok, mooi.’ ’We lopen een smaller paadje in, de honden halen ons rennend in.
‘Het is eigenlijk niet relaxed zo,’ zeg ik. Nu ben ik weer helemaal blij dat het goed gaat, maar ik ben altijd bang dat het weer omslaat. Er zit ook niks tussenin, een beetje saaiheid. Saai is het nooit. Ik heb nog nooit verlangt naar saaiheid, maar hij krijgt het voor elkaar.'
 'De reisjes zijn wel leuk toch, zegt Alwin. Waar ben je al wel niet geweest. London, Zuid Afrika, Oslo, zeilen in Kroatie, Leuven.'
‘Ja maar overal hebben we conflicten. Thuis en in het buitenland. Het gaat een tijdje erg leuk en dan begint het weer. Therapie vind hij niks. Ik heb het al voorgesteld. Vaag gedoe zegt hij.’
’Tja,’ zegt Alwin.

Alwin blijft er ogenschijnlijk rustig onder. Hij begint zich steeds meer te ergeren aan die verhalen. Wat moet ze toch met zo’n vent. Elke keer weer die ruzie’s en zo’n knappe vent is het toch ook niet. Waar vrouwen ook op vallen, het is hem soms een raadsel. Hij heeft Sara toch vaak genoeg verdrietig gezien door die lul, dat verdient ze toch niet. Die Kees-Jan weet het ook wel goed te brengen, hij palmt Sara zo weer in.  Leuk met dat geld en die reisjes, dat wou hij ook wel, maar dan een beetje relaxed, die vent is zo druk.  Na die vreselijke zeilvakantie is het uit, ontmoeten ze elkaar weer op Noorderzon, staat ze toch later in de Bres weer met hem te zoenen. Tja wat moet je dan nog doen. Het blijft ongrijpbaar, vrouwen. Nee, hij laat het mooi zo, geen vriendin, lekker doen waar hij zelf zin in heeft en niemand die aan zijn kop zeurt. Al mist hij het gezelschap en de intimiteit wel, maar na zijn laatste vriendin is hij er wel even klaar mee, dat relatie gedoe, die bemoeizucht. Lekker op de bank af en toe een jointje, niks mis mee.

De winkel heeft een donkere, alternatieve sfeer en tussen de bedrukte t- shirts zit genoeg ruimte, zodat ik ze makkelijk kan bekijken.
‘Heb je nog meer superman T-shirts,’ vraag ik aan de vrouw die sexy kleren draagt.
 ‘Nee, dat is de enige’.
Het is een mooie kleur blauw met het logo erop. Ik hoop niet dat Kees-jan deze al heeft, hij heeft al een hele verzameling. De blonde vrouw van eind veertig heeft hele verhalen te vertellen over een gehaaide dievegge die laatst in de winkel was. Ik knik begrijpend, dit motiveert haar om door te gaan. Zou ze dit aan andere mensen ook vertellen, of straal ik iets uit, waardoor vreemde mensen mij hele verhalen vertellen? Dit is niet de eerste keer. Er komt een nieuwe klant binnen en ik weet me van haar los te worstelen. Zo, dit kado heb ik, dit vindt Kees-Jan vast leuk. In de Selexyz zoek ik er nog een boek bij voor het geval hij het T-shirt al heeft.

Op de dag van ons eenjarige jubileum sms-en Kees-Jan en ik wat over en weer. Doe het rustig aan, ik ben ook nog wel even bezig, is de boodschap. Ik ga bij Alwin langs om een zelfgemaakt kerstkaartje door de bus te doen. Dibs is zo enthousiast bij het ruiken van Floyd dat het gordijn voor de glazen deur alle kanten op gaat. Alwin doet open in zijn gestreepte pyjama.
‘Hee, goedemorgen.’
‘Goedemorgen’. ‘Mooie pyjama. Ik wou eigenlijk alleen even een kaartje brengen, of wil je wandelen?’
’Is goed ik trek even een broek aan.’
 ‘Kan je niet zo?’ Zeg ik pesterig. Alwin verdwijnt in de slaapkamer achter de keuken.  Nog een paar slokken water en we gaan. Floyd pist tegen een lantaarnpaal aan en over Dibs heen.
‘Gadverdamme,’ zegt Alwin.
‘Veeg het dan even af,’ zeg ik.
‘Waarmee dan,’ zegt Alwin geïrriteerd.
We lopen het plantsoen in.
'Gisteren heb ik kadootjes gekocht, we zijn vandaag een jaar samen.’
‘Vandaag, een jaar? ‘Zo’ zegt Alwin verbaasd.
‘Ja min dan al die keer dat het uit was. Ik ga er zo heen.Dit is het laatste rondje in het oude jaar,’ zeg ik.
 ‘Nou ik zie je nog wel toch voor oud en nieuw.’
‘Oh dan ben je wel hier?’
‘Denk het wel.’ Voor mijn huis nemen we afscheid.
 'Fijne kerst'.
'Jij ook.'
Een zoen. Snel maak ik een werk-mailtje af en ga een beetje gespannen richting Kees-Jan.

 Hij heeft nog niet gedoucht, er staat sombere muziek op.
‘Gefeliciteerd hè, met ons jubileum,’ zeg ik.
‘Jij ook,’ hij zoent me, maar lijkt nonchalant eronder.
‘Er stonden net jongelui beneden te zoenen, zij duwde hem weg toen hij haar in de nek wilde bijten,’ zegt hij lacherig.
‘Oh, hoe oud waren ze dan.’
‘Een jaar of dertien.’
‘Zo jong,’ zeg ik verbaasd.
‘Ik ga douchen.’
Terwijl hij weg is zet ik andere muziek op.
 ‘Hé, andere muziek’ zegt Kees-Jan,  als hij met nat haar en alleen in slip weer boven komt.
‘Ja ik vond het wat somber.’
‘Oh wat gek dat heb ik helemaal niet.’
Kees-Jan gaat onrustig in de weer met de was.
‘Wat ben je druk.’
‘Nou gewoon bezig.’
Ik zet hem op een stoel en geef mijn kadootjes.
‘Oh kadootjes, leuk.’
 ‘Mooi, had je die nog niet?’
‘Nee.’ Ook het boek lijkt hem leuk, maar ik vind hem niet echt enthousiast.
‘Ik had nog bloemen willen kopen, maar niet aan toe gekomen.’
Ik knik. Zijn onverschilligheid kwetst me.

Later gaan we naar de Bever om een jas te zoeken voor Kees-Jan. De hele mannenafdeling speur ik naar  een leuke jas in de goede maat.  Er blijven twee over en Kees-Jan blijft maar aan het vergelijken en past elke jas wel vijf keer. De verkoopster is ondertussen afgehaakt en ik wil ook gaan.
‘Ik heb last van mijn rug van het lange staan,’ zeg ik.
‘Kun je niet ergens zitten dan.’
 ‘Nee, we kunnen toch ook nog ergens anders kijken,’opper ik.
Ik verbaas me over zijn besluiteloosheid. Uiteindelijk koopt hij een andere dan ik verwacht had. Bij de uitgang zie ik een leuk rood zacht kussen en koop die voor mezelf.

Buiten sneert Kees-Jan, ‘de volgende keer ga ik wel alleen.’
 We staan op de stoep in de regen in het donker.
‘Oh, ik heb zo mijn best gedaan, overal jassen vandaan gehaald,’ zeg ik verbolgen.
‘Je zit me op te jagen. Ik zal er maar mee moeten leren leven dat jij me niet begrijpt,’ zegt hij.
Ik fiets weg. Wat een lul. Een trap na geeft hij me. Weer haalt hij het bloed onder mijn nagels vandaan. Ik ben zo boos en teleurgesteld. Toch fiets ik terug. Voor mijn kussen en ik hoop dat we normaal kunnen praten, maar hij fietst weg. Nou ben ik nog bozer. Door de stad sjees ik achter hem aan en zeg, als ik hem eindelijk heb ingehaald;
 ‘je gaat wel vaak weg, terwijl je niet wil dat ik datzelfde doe.’
Dan fiets ik door de donkere natte straten naar huis en bedenk me dat ik nog mijn Ipad en agenda bij hem heb liggen. We komen tegelijk bij zijn huis aan en
hij vraagt, ‘is het goed is dat ik nog even een boodschap ga doen?’
'Ik heb ook nog een boodschap,' zeg ik.
In de keuken zegt Kees-Jan, ‘toen ik een dag vrij nam om speciaal voor jouw een jas te kopen, hebben we haast niks gedaan. Toen zag ik ook overal herenjassen.  Dat is ook ondankbaar.'
Weer superirritant wat hij zegt. Weer verdraait hij de werkelijkheid.
‘Je was zelf moe, je wilde naar huis en de krant lezen.’
Het voelt alsof hij me zit te hersenspoelen. Boos ga ik weg.


Alleen thuis probeer ik tot rust te komen. Later bel ik met het plan te zeggen, laten we er maar even niet over praten en gewoon alsnog naar de film gaan.
‘Ben je aan het eten?
‘Ja, Ik verwachtte niet dat het nog wat zou worden vandaag.'
‘Oh,’ ik kan wel janken.
Dat besluit hij dus weer in zijn eentje. Huilen. Gelukkig is er Ice Age op de tv en ik troost me met de mooie animaties en sprookjesachtige sfeer. Wat heb ik daar een behoefte aan, zachtheid. Ik heb dat nog veel langer nodig. Dan komt een sms; zal ik langskomen? Goed. Of wil je een biertje happen? Goed maar ik wil wel de film uitkijken.

Zijn ogen staan verwilderd, als hij mijn oude voorkamer binnen komt. Hij ontwijkt mijn blik. Hij drinkt  twee flesjes bier in korte tijd.
‘Hoe heet die film?’
‘Ice Age nog wat. Waar zullen we wat drinken?’
 'De Minnaar?’ stelt hij voor.
‘Goed,’ zeg ik, terwijl ik me gesloopt voel. Ik sta in de badkamer mijn tanden te poetsen als hij er aan komt in zijn nieuwe jas.
‘Hij is veel te groot, kijk.’ Hij houdt zijn handen onder de voorkant van de jas.
‘Moet je zien wat een ruimte. Ik ga nooit weer naar die winkel toe, dat die verkoopsters je laten gaan met een te grote jas.’
‘Dan doe je hem nu uit en breng je hem morgen terug,’ opper ik.
‘Dan koop ik nog liever een nieuwe. Het beroerdste is, als ik dan naar mijn moeder ga, dat ik dan drie uur aan moet horen dat ik een te grote jas heb. Jou neem ik toch ook mee voor advies.’
 Buiten verdedig ik me; 'ik zei toch ook dat die jas van boven ruim zit.’
‘Ik ben het helemaal zat, dat gediscommuniceer van jou,’ is zijn respons.
‘Zeg dan gewoon te groot.’
Weer fietst Kees-Jan weg.

Ik hoef er niet langer over na te denken, ik ben er helemaal klaar mee en pak mijn fiets. Mijn spullen wil ik uit zijn huis en dat was het dan. Punt. Op de dag dat we elkaar een jaar kennen. Door het donkere plantsoen fiets ik opgefokt naar zijn huis. Voor zijn deur staat hij te bellen.
Hij zegt zielig, ‘ik belde met Pieter, dat is wel mijn beste vriend.’
Langs hem loop ik de buitengang in en ga via de zijdeur naar binnen, de trap op naar de woonkamer. Hij komt de kamer binnen voordat ik de trap naar de slaapkamer heb kunnen nemen.
 Hij zegt vol zelfmedelijden, ‘ik doe zo mijn best en je ziet het niet eens. Het is uit.’
‘Prima,’ zeg ik. Ik kom mijn spullen halen.’
‘Mijn huis uit! Ga mijn huis uit!’
Ik loop langs hem de smalle witte trap op. Voor de antieke Japanse kast sta ik stil en trek een la open.
'Mijn huis uit,' zegt Kees-Jan weer en staat erg driftig te doen. Verbaasd kijk ik naar hem.
‘Wil je een tas pakken?’
Hij knijpt hard in mijn arm en draait me richting de wand. Hij houdt me hard vast en ik weer me af. Hij geeft me een harde stomp in mijn gezicht. Vol ongeloof kijk ik naar mijn hand, ik heb een bloedneus. Weg hier, helemaal licht in mijn hoofd ga ik snel naar beneden maar als ik mijn jas en tas wil pakken staat hij ertussen. Hij geeft me nog een stomp in mijn gezicht. Ik weet niet wat me overkomt. Hij duwt me. Ik val voorover op mijn al gevoelige knie. Kees-Jan duwt me in het kleine halletje. Ik kan geen enkel contact met hem maken, zijn ogen staan verwilderd en hij is bezig met zijn bril die ik van zijn neus heb geslagen. Ik begrijp er niks van. Ziet hij mijn bloedneus niet? Hoe kan hij mij dit aandoen?
‘Geef mijn tas en jas,’ smeek ik een paar keer, maar dat wil hij niet.
 Als ik ze zelf wil pakken duwt hij me de kamer weer uit. Hij komt ook in het halletje en duwt me meerdere malen richting de trap en zegt ‘ga weg!’
De hele tijd ben ik bezig bij de trap uit de buurt te blijven, door hem terug te duwen. Ik moet niet van die steile trap denderen. Mijn zintuigen staan op scherp. Ik moet mezelf redden. Als hij me weer naar voren duwt ga ik snel naar links en probeer hem van me af te schudden. Hij verliest zijn evenwicht. Zo hard als ik kan trap ik naar achteren. Een bonk. Ik durf niet te kijken. Nog meer bonken. Dan is het stil. Voorzichtig kijk ik naar rechts. Hij ligt op de harde stenen vloer in de gang. Ik pak mijn jas en tas, ren de trap af, stap over hem heen en draai de voordeur open. Mijn fiets staat voor de gevel. Weer fiets ik de nacht in, de tranen lopen over mijn gezicht.

donderdag 23 februari 2012

Erik Schoonbeek Zwart-wit

Erik Schoonbeek Zwart-wit

Thomas Riry: Zwart Wit

Thomas Riry: Zwart Wit

Aziza Zijlstra: Zwart-Wit

***
Proloog


Ik moest haar redden uit zijn klauwen, voordat ze zich niets meer herinnerde. Ik rende zo hard als ik rennen kon, maar ik wist dat ik nooit sneller zou zijn. Toch zou ik het proberen, of probeerde ik het eigenlijk al, voor Alicia. Alleen voor haar.
De mannen achter mij kwamen steeds dichterbij, voor me kon ik de ingang van het UMCG al zien. De bomen werden al een beetje kaal. Het begon al kouder te worden. Ik zag de witte wolkjes van mijn adem. Vroeger vond ik het UMCG leuk, ik kreeg altijd leuke speeldingen en suprise-eieren. Nu was het ziekenhuis een hel op zichzelf. Ik kwam aan bij de deur, scande mijn gestolen kaartje en ging naar binnen, de deur sloot zich achter me. Nog steeds rende ik. Ik wist waar ze was, ze waren zo geordend dat ze niet moeilijk te vinden was. Alles was klinisch en schoon, alles was wit en onpersoonlijk. De kamers waren op alfabet, weer zo'n tic van wezens, alles moest netjes en schoon zijn. Alicia lag ergens in het begin, dankzij haar naam. Nog nooit was ik haar ouders zo dankbaar dat ze haar een naam met een A hadden gegeven. Toen ik haar naam zag staan, kon ik de adem van de mannen al bijna voelen. Nogmaals gebruikte ik mijn pasje en sloeg ik de deur achter me dicht. Ik hoorde één van de mannen iets naar de andere roepen. Eigenlijk waren het misschien niet eens mannen, dat hing ervan af welk wezen er in hun zat. Die vieze kleverige dingen, die zich vastmaakten in je hersenen. Ik had een verhaal gehoord dat ze geplant werden via de neus. Maar ik had nu geen tijd om daarover na te denken, ik moest opschieten.

Ik zag Alicia liggen op een bed, bedekt met slechts een dun laken en een licht satijnen négligée, ze leek het moeilijk te hebben, waarschijnlijk was ze in gevecht met zichzelf. Ik zag potjes en kannetjes op een kastje naast haar, op één ervan stond: 'laglise: voor een mooie glanzende huid'. Ik vroeg me af of ze het al op Alicia's huid hadden gebruikt, ik keek beter naar haar handen, ze waren nog net zo prachtig als eerder. Die zachte tedere vingers, die ik zo vaak had gevoeld. Nu hoorde ik hard gebonk tegen de deur, alsof ze er met een boomstam tegen aansloegen. De deur, die ik van binnenuit op slot had gedaan met mijn gestolen pasje, schudde heen en weer. Ik realiseerde me dat ik snel zou moeten handelen. Ik liep naar Alicia toe en probeerde haar wakker te krijgen, maar het lukte me niet, ze leek in een soort Trance te zijn. Zou ik te laat zijn? Op dat moment hoorde ik een krak en was ik binnen een seconde omringd door de mannen. Ik zag het zo gevreesde voorwerp, de laser met verdovend licht, tevoorschijn komen en wist dat ik verloren was.

***
Jelle



Toen ik wakker werd uit de zwarte diepte, was alles nog steeds, maar anders zwart. Ik zag een klein scherm in het midden van de zwarte leegte, een soort televisieschermpje. Toen ik het zag, moest ik even nadenken over wat ik daar zag. Al gauw drong het tot me door, dat dat de werkelijkheid was, hetgeen dat mijn lichaam nu zag. Ik probeerde me te verzetten, maar ik zag, of voelde, nergens iets waartegen ik me kon verzetten. Ik kon niks, mijn armen kon ik niet bewegen, het was alsof ik een film zat te kijken en wilde dat de hoofdpersoon iets anders deed. Maar ik kon niets. Toen hoorde ik een stem.
''Ben je al bang?'' Het wezen in mij sliste een beetje, en ik wist zeker dat het op een slang leek, een slijmerige, kleverige slang. Ik voelde me bang, en bekeken.
''Dat dacht ik al...'' De stem gaf antwoord op mijn niet uitgesproken antwoord, 'Ja'. Ik wist dat ik me niet moest overgeven, dat leek me het beste. Opeens zag ik op het scherm Alicia verschijnen. Ze lag nog steeds op dezelfde plek, op dezelfde manier.
''Ja, je vriendinnetje is een volhouder. Maar ze geeft het wel op, ooit. Net als jij.'' De rillingen liepen me over mijn rug heen. Soms wilde ik dat ik honderd jaar geleden had geleefd. Dat ik dit nooit had meegemaakt. Maar dan voelde ik me egoïstisch, want er zouden altijd mensen zijn die dit zouden meemaken. Als ik probeerde te zien wat er naast me was, voelde ik mijn lichaam zich verzetten tegen het wezen. Maar ik was niet sterk genoeg, niet sterk genoeg om van dit wezen te winnen.



***
Abbigale



Het lichaam van de jongen verzette zich tegen mij, het was nu van mij, ik zou wel winnen. Ik wist dat hij van het lichaam naast mij hield. Het meisje was mooi, ze had een licht getinte huid en donker golvend haar. Haar huid was zacht en glanzend. Zij was hoe ik zou willen zijn, mooi. Lelijk, dat was ik, ik kon in nog zo'n mooi lichaam worden gestopt, zelf bleef ik een vieze kleverige slang. Dit prachtige meisje was jaloersmakend. Zij was de reden dat ik hier was, dan zou hij sneller wegkwijnen. Hoopte ik. Maar wat als ik eerder zou wegkwijnen, eerder zou instorten bij het langdurig kijken naar haar perfecte gezicht, haar prachtige ogen en haar mooie handen? Ik had nog nooit zo'n sterke ziel gevoeld als die van de jongen. Zo'n sterk eigen geloof. Mijn onzekerheid kwam terug, dat had ik door, maar ik overtuigde mezelf ervan dat ik niet kon verliezen van een mens. We wisten dat zij de zwakste wezens in het sterrenstelsel waren. Dat denken we, verbeter ik mezelf. Ik twijfelde vaak aan onze zekerheid over ons zelf. Soms dacht ik dat we helemaal niet zo sterk waren, maar dat we alleen te egoïstisch waren om iets anders te denken. Maar zo mocht ik niet denken, want dan zou ik gestraft worden. Ik zag het meisje gespannen kijken. Haar ogen waren open, maar er zat geen leven in. Was dit ons effect? Was dit wat wij van de mensen maakten? Dit lichaam leek mijn twijfel te vergroten. Ik had zin om weg te rennen. Weg uit dit gebouw. Weg uit dit leven. Wegrennen en de wereld veranderen.
''Waarom doe je dit?'' vroeg de jongen in mijn hoofd aan mij. Hij zette me aan het denken. Waarom doe ik dit? Omdat al mijn soortgenoten dit doen? Omdat ik erbij wil horen? Omdat ik het gevoel wil hebben machtig te zijn?
''Ik weet het niet.'' zei ik eerlijk. Na dit gezegd te hebben, kon ik mezelf wel voor mijn kop slaan, als ik er een had gehad, het slechtste wat ik had kunnen doen, had ik gedaan. Ik had de jongen mijn twijfels laten zien.
''Laten we dan wegrennen, weg uit dit rare leven, laten we proberen de mensen te redden, te redden van de wezens die niet zijn zoals jij. Die niet zo aardig en gevoelig zijn.'' Wat hij zei, vleide me, ik was nog nooit aardig of gevoelig genoemd, zelfs niet door mijn bloedeigen man, waarvan ik nu niet eens wist waar hij was. Zou hij behoren tot die slechte wezens? Zou de jongen hem willen doden? Ik voelde wel wat voor het plan van de jongen, gewoon wegrennen, en proberen iets goeds te doen.
''Wat als ik zou zeggen dat ik mee zou willen doen? Zou je me dan geen eng, slijmerig beest meer vinden? Zou je me dan zien zoals ik ben, niet qua uiterlijk, maar qua innerlijk?''
''Ik vind je nu al geen eng slijmerig beest meer, en ik wil je niet overhalen iets te doen, door op je in te praten. Je bent daar te aardig, te menselijk, voor. Je hoeft niet mee te doen, zodat ik je aardig vind, ik wil dat je meedoet omdat je het wil. Omdat je echt zo aardig en menselijk bent, als ik denk dat je bent.'' Zijn woorden drongen tot me door, en ik wist dat ik mee wilde doen, maar liet ik daarvoor mijn soortgenoten in de steek? Zou ik daarvoor alles opgeven, dat ik tot nu toe had gehad. Mijn gevoel zei: 'Ja, ja, ja!', maar mijn hersenen zeiden: 'Nee!'. Mijn gevoel had altijd gelijk gehad, tot nu toe. En  ik wist diep in me dat ik voor mijn gevoel moest gaan.
''Ik doe mee, maar eerst wil ik nog wat over je weten. Je hoeft geen antwoord te geven op mijn vragen, maar ik zou wel graag meer over je weten. Hoe heet je? En hoe was het op aarde voordat wij kwamen?''
''Mijn naam is Jelle White, en ik ben 17 jaar oud. Op aarde was het niet zo perfect als je nu misschien denkt. Er waren oorlogen en er was veel geweld. Mensen deden alles voor een beetje geld, nergens is meer groen te bekennen, omdat ze het allemaal hebben platgewalst. Alles voor een beetje geld. Overal wolkenkrabbers, overal fabrieken. De mensen dachten het perfect te hebben, maar eigenlijk was het vreselijk, we vervuilden onze planeet. Dat veranderde toen jullie kwamen, jullie zorgden beter voor de planeet, dankzij jullie kan hij waarschijnlijk nog jaren mee en zullen er misschien ooit weer een noordpool en zuidpool zijn.''
''Wat zijn de zuidpool en noordpool?'' onderbrak ik hem. Misschien vond hij het stom dat ik hem had onderbroken, maar dat liet hij niet merken.
''De noordpool en de zuidpool, waren twee stukken ijs. Een op de noordpool van de aarde, en een op de zuidpool van de aarde. Die op de noordpool bestaat nog steeds als een stuk land. De zuidpool daarentegen was alleen maar van ijs, alles is gesmolten dankzij de klimaatverandering. Nu de klimaatverandering juist de andere kant opgaat, het wordt kouder, kan er weer ijs komen op de polen. Het zag er prachtig uit, al die sneeuw en al dat ijs, het was gewoon prachtig. Ik heb er alleen maar oude foto's van gezien.'' was zijn antwoord. Hij klonk opgelucht dat hij dit aan mij kon vertellen.
''Bedankt, voor het vertellen van je verhaal, maar wil je nu verder gaan waar je was gebleven?''
''Waar was ik ook al weer?''
''Op het moment dat wij kwamen.'' Hij ging verder met vertellen.
''Jullie kwamen en er kwam een ander soort geweld gepaard met de vrede voor de planeet die jullie brachten, een soort geweld dat niemand hier kende. Het maakte de mensen bang, we gingen ons verstoppen, ik verstopte me ook. Vanaf dat moment weet je hoe het op aarde was.'' Wat hij vertelde maakte me bang, bang voor mezelf, voor onze eigen soort. Was wat wij deden, een soort geweld? Nu ik erover nadacht snapte ik de vergelijking wel.
''Mijn naam is Abbigale, laten we weggaan.'' was mijn enige reactie.

  
Ik rende. Rende weg. Voor me zag ik de Martinitoren te voorschijn komen, boven de hoge huizen. Naast me was het Werkman college. Ik rende verder. De Martinitoren, eindelijk. Ik keek in mijn tas, waar nog net één euro in zat. Nog niet eerder was ik de jongen, Jelle, zo dankbaar dat hij een tas bij zich had gehad. Hiermee kon ik de entree betalen. Ik gooide de munt in de automaat en rende de trappen op.
''Aaaaaaaaaaaaaaah'' ik hoorde mijn gil door de ruimte gaan. Het was een mannelijke gil. Daar moest ik nog aan wennen, het was geen hoge gil, het was een gil die niet klopte. Een man die gilt was iets wat je niet vaak hoorde. Voor mij lag een lichaam, een lijk. Naast het lijk lag een steen, minstens zo groot als het lichaam. Ik schrok zo erg, dat mijn eerste reactie gillen was. Ik hoorde mijn gil nog na-echoën. Het lichaam was van een wat oudere man. Ik schatte hem in de 50. Ik zag dat hij vermoord was, hij was van het bovenste platform af gegooid door iemand. Ik zag het gat in de balustrade, dat waarschijnlijk was gecreëerd door de steen. Het voelde in de ruimte kil en koud, de stenen hielpen niet mee om het gezelliger te maken, maar vooral was er ook een geur die ik associeerde met de geur van de dood. Zou een wezen dit hebben gedaan? Maar waarom? Waarom zou een wezen een mens, wat ze nog konden gebruiken, doden? Hun gevecht met de wezens was hier en nu echt begonnen.

***
Alicia


Mijn wezen had mij in zijn macht, maar ik zou me niet overgeven. Zeker niet nu ik Jelle had gezien. Hij probeerde me wakker te krijgen. Vervolgens hoorde ik dat ze hem in hun macht namen. Ik vroeg me af wat voor wezen er nu in hem zat. Of hij zich al had overgegeven. Net stond hij nog naast me, of, verbeterde ik mezelf, zijn lichaam stond naast me. Opeens was het weggerend. Alsof het vluchtte. Zijn gezicht stond niet meer gespannen, of in gevecht. Eerder vastberaden. Ik kende dat gezicht maar al te goed, dan had Jelle een plan bedacht, wat hij briljant vond. Soms was hij er niet zeker van was of het plan zou werken, maar wel zeker dat hij het zou proberen. Ik wist niet of ik blij of bang moest worden van dit gezicht.
''Blij.'' zei de stem in mijn hoofd grimmig. Hoezo? Dacht ik.
''Ze vlucht, met hem.'' dit was zijn antwoord op mijn niet uitgesproken vraag. Er zat dus een vrouwelijk wezen in hem, en Jelle was er nog.
''Maar ze zal niet ver komen, wees maar gewaarschuwd, ze zal het niet redden, ze is zwak. Dat toont ze aan door zichzelf te laten beïnvloeden door een mens.'' Mijn blijdschap van een paar seconden geleden werd de grond in geboord. Waarschijnlijk zou hij het niet eens redden tot de Grote Markt. Ze zouden hem te pakken krijgen voor hij de kans kreeg iets te doen. Ik dwong mezelf rustig te worden, gestresst was ik kwetsbaar. Dat mocht ik niet zijn. Ik kwam tot rust en zei tegen mezelf dat Jelle slimmer was dan ze dachten. Hij was al zo ver gekomen. Hij zou winnen van de wezens. Ik was weer rustig, kalm en had vertrouwen in Jelle.
Ik had gemerkt dat het televisiescherm soms zwart werd, waarschijnlijk sliep het wezen dan. Elke keer als dat gebeurde probeerde ik iets te bewegen, inmiddels had ik een keer op mijn lip gebeten en mijn pink bewogen. Ik had meer macht als hij sliep, en ook zou hij het anders merken en zich verzetten. Dan zou het me waarschijnlijk niet lukken. Het maakte me zekerder, het betekende dat er een manier was om zelf weer de macht over mijn lichaam terug te krijgen. Het gaf me hoop, zowel voor mij als voor Jelle.


***
Jelle



Ik was erachter gekomen dat mijn wezen Abbigale heette. Ze was eigenlijk best aardig, zeker nu we waren gevlucht. In gedachten ging ik terug naar het moment dat Abbigale had gezegd dat ze wou ontsnappen. Het was een raar moment geweest, met veel verwarring. Uiteindelijk waren we weggerend, samen, ze had me wat van de controle gegeven. Ik kon zelf ergens heen kijken. Zelf iets doen. We waren naar de Martinitoren gerend, we zouden naar boven rennen en vervolgens de stad overzien. Dan hadden we in ons hoofd waar de wezens allemaal waren, maar alles verliep niet helemaal als gepland. We vonden hem. Hij lag op zijn buik, met zijn hoofd in een onmenselijke positie opzij. Binnen een seconde zag je dat hij van het bovenste platform was afgeduwd. Of afgesprongen, mompelde een klein stemmetje in mijn hoofd. Maar dit zag er niet uit als zelfmoord, zeker niet. Het was een man, zijn haren werden al grijzig. Abbigale en ik dachten allebei dat hij in de 50 was. Hij was groot, zo'n één meter negentig. Zijn schoenen waren gescheurd door de scherpe kiezels die van het brokstuk naast de man kwamen. Zijn jasje vies, zijn haren bebloed. Ik hoorde mezelf gillen, ik had mezelf nog nooit horen gillen, en het klonk ook niet echt gewoon, alsof ik dat elke dag deed.

Ik voelde mezelf naar voren bukken, naar de man toe. Ik wist dat Abbigale dit deed, en het voelde raar om iets te doen, wat je niet zelf deed. Ze vertelde me dat ze wilde uitzoeken of hij gedood was door een wezen, als dat zo was, moesten ze dat wezen zien te vinden. Dat zou het begin kunnen zijn van een opstand. Als andere wezens, als Abbigale, en mensen hiervan zouden horen en de moordenaar, een slecht wezen, zouden zien, zou er misschien een opstand ontstaan. Misschien zouden we wel winnen, maar zo ver vooruit konden we nog niet kijken.
Ik was het met haar eens.


***
Abbigale


Ik bukte voorover en voelde voorzichtig in de zakken van de man, niks. Pas toen viel het kleine heuptasje van de man me op. Voorzichtig deed ik het open en zag een telefoon, portemonnee, en een cadeau, waarschijnlijk een boek. Het cadeau trok mijn aandacht. Ik scheurde het open, er zat een kaartje in: 'Voor mijn allerliefste dochter Bella, van Papa''. Het boek was ''Hongerspelen'' door Suzanne Collins, het was duidelijk niet nieuw gekocht en waarschijnlijk was het een vervanging voor een cadeau dat je in deze wereld niet meer durfde te kopen, als mens. Het boek kende ik wel, of eigenlijk kende Jelle het, waardoor ik wist waar het over ging. Ik werd verdrietig van het idee dat deze man kinderen had. Toen ik besloot dat ik niks uit het boek kon halen, ging ik naar de portemonnee, een leren, duur, hier kon ik meer uit opmaken. De man heette Adam Smith, was 54 jaar oud en was de burgemeester van Groningen. Jelle en ik zaten aardig goed met onze schatting van in de 50. Dat was dan ook alles wat er in zat, een rijbewijs en een pasje, waarschijnlijk om het stadhuis in te komen, het leek al een tijd niet meer gebruikt, hij was ondergedoken geweest. Dat was wel duidelijk na het zien van het oude boek en het al niet meer geldige pasje.
''Pak de telefoon eens'' hoorde ik Jelle in mijn hoofd zeggen. Ik pakte de telefoon en zette hem aan. Meteen verschenen er op het schermpje letters:
'Als iemand dit leest, dan ben ik dood. Lees dit goed, dit wordt maar één keer getoond.
Door dit nieuwe systeem ben ik vermoord, door de wezens.
Ik wou ze stoppen, daarom ben ik vermoord.
Mijn familie is ondergedoken, waar zeg ik niet, voor het geval dit wordt onderschept. Als je dit leest en je bent niet een van hén, probeer ze dan alsjeblieft te vinden.
Adam'
Nu waren we er zeker over, hij was vermoord door een wezen, ons vermoeden was goed.
''Ik denk dat we ons beter kunnen concentreren op ons verzet, dan de moordenaar proberen te vinden, dat lijkt een onmogelijke zaak.'' Jelle leek overtuigd van wat hij zei, en ik geloofde hem. Behalve als de moordenaar nu opeens voor onze neus stond, zou het ondoenbaar zijn hem te vinden.
''Oké, we gaan alsnog naar boven om te kijken waar de meeste wezens zijn, en gaan naar de gebieden met de minste wezens. Daar gaan we op zoek naar schuilplaatsen van mensen, die mensen halen we over ons te helpen in opstand te komen. Dan ga ik, alsof jij er niet meer bent, naar de andere wezens, en probeer erachter te komen of er een paar willen helpen.''

***
Jelle


''Is goed!'' antwoordde ik haar. We maakten ons klaar om naar boven te gaan, Abbigale stopte het boek en de portemonnee in mijn tas. We dachten ons plan nog een keer over, zodat we het allebei kenden.
Een knal op het plateau boven ons, maakte ons wakker uit onze gedachten. Ik schrok. Met een sprongetje naar achter liet Abbigale mij merken dat ze ook schrok. Daarna kalmeerde ze en rende ze naar boven. Daar zag ik een man, duidelijk beheerst door een wezen. Je zag meteen dat hij een slecht wezen was, aan zijn betrapte blik en woeste, zwarte ogen. Ik dacht dat hij gewoon slecht was, maar Abbigale dacht dat hij onze moordenaar was. Net als we hebben bedacht de moordenaar niet te zoeken, staat hij in één keer voor onze neus. Kennelijk waren wij zo snel na de moord gekomen dat hij niet weg had kunnen komen. Abbigale scheen het wezen te kennen, ik had gehoord dat wezens wisten welk wezen er in welke mens zat.
''Wat heb je gedaan?'' Ze vertelde me in gedachten dat hij vroeger haar echtgenoot was geweest, toen ze op hun eigen planeet waren.
''Alles wat nodig was om ons systeem te beschermen.'' Het wezen had niet door dat ik er nog was. Hij probeerde haar over te halen met zijn charmes.
''Ik snap het, maar gaat dit niet wat ver?'' Abbigale glimlachte verleidelijk naar hem, deels gemaakt, deels echt, al met al was het lastiger in mijn lichaam.
''NEE!!!! Wij moeten winnen, wij moeten alle mensen overwinnen!'' Hij wilde de mensen vernietigen! Hij wilde ons laten verdwijnen, hij was radicaal. Dat wist ik zeker, maar had Abbigale het ook door? Kon ze haar liefde voor hem opzij zetten voor de rest van de wereld? Ik wist dat Abbigale keek in zijn zwarte ogen en niets zag dan haat. Elk sprankje liefde was verdwenen. Maar had ze het ook door, en kon ze er mee omgaan?
''Nee, wij moeten een lichaam hebben, dat betekent niet dat we alle mensen moeten wegvagen!'' Ik voelde, naast mijn woede, ook de woede van Abbigale door mijn lichaam razen. Ze kon hem niet meer uitstaan. Opeens kwam de man woedend op ons af, binnen een seconde wist ik wat hij wou doen. Hij wou ons van de rand afgooien!
''Jij gaat eraan voor deze vreselijke gedachten! Hoe kun je ook maar een greintje medelijden hebben met die sneue mensen. Die piepkleine wezens in ONS heelal!'' Nu bereikte mijn woede een toppunt, hoe durfde hij zichzelf boven alles te zetten, het waren wel de mensen, die zogenaamde piepkleine wezens, die ervoor zorgden dat hij een lichaam had! Langzaam zag ik de man dichterbij komen, ik voelde de pijn in Abbigale op het moment dat ze besloot dat het ik of hij was. Op het moment dat ze besloot voor mij te gaan, voelde ik het verdriet dat het haar deed dat ze met dit wezen moest vechten. Langzaam voelde ik mezelf naar achteren lopen, er verscheen een glimlach op het gezicht van de man.
''Spring je liever zelf?'' vroeg hij.
''Nooit! Nooit van mijn leven zal ik sterven voor jou!'' Langzaam kwam de man nog dichterbij, ik liep nog verder naar achter, tot ik op het randje van het plateau stond. Ik stond precies bij het stuk dat al was weggeslagen door de steen. Als ik nog één stapje naar achter zou doen, zou ik vallen. Toch was ik niet bang, want ik voelde dat Abbigale ons niet dood zou laten gaan. Op het moment dat hij ons had bereikt, sprong Abbigale naar voren en pakte hem vast. Ook al was ze nog zo slim geweest met deze handeling, toch had hij haar door, en toen ze wou zorgen dat hij op de rand stond duwde hij haar terug. We vielen van de rand af. Nog net kon ze zich vasthouden. Ze klom weer omhoog en terwijl ze dat deed, voelde ik de wraak die Abbigale wou nemen. De man was zo verbaasd dat ze niet al gevallen was, dat ze de tijd had om weer op de grond te komen staan en vervolgens in één draai de rollen om te draaien. Nu stond hij op het randje en waren wij degene die hem er elk moment vanaf konden gooien.
''Dit is het laatste moment waarop je iets kan zeggen, heb je nog een laatste woord?''
''Ja, ik zal me nooit laten vermoorden!'' En op dat moment zette hij de stap naar achter, hij viel en viel, tot je een knal hoorde en daarna intense stilte. Toen Abbigale keek, zag ik een levenloos lichaam liggen.
''We moeten snel naar het ziekenhuis om Alicia te redden.'' dacht ik.
''Ja en ik weet hoe je haar moet redden, kijk maar eens in je zak.'' Even kreeg ik de beheersing over mijn lichaam terug. Ik voelde in mijn broekzak en haalde er twee flesjes uit, ze waren gevuld met een doorzichtige vloeistof.
''Wat is dit?''
''Deze vloeistof vermoordt het wezen in je, en geeft de macht dus weer terug aan de mens zelf. In het begin durfde ik je dit niet te vertellen, uit angst dat je ons zou uitroeien en dat het je niet uit zou maken wat voor wezen het was. Nu ken ik je, en ik weet ik dat je dat nooit zou doen. En ik weet dat je het nooit zou vertellen aan iemand die ons wel allemaal zou willen doden. Een voorwaarde is wel dat de mens nog leeft in het lichaam, anders krijg je een zielloos lichaam, levenloos. Dat is zo bij Alicia, dus geef haar dit en ze komt terug. Ik vertrouw je Jelle, zorg er alsjeblieft voor dat ik hiermee geen grote fout maak.''


***
Alicia


Daar stond hij, vlak voor me. Ik zag dat hij nog steeds bezeten was door het wezen, maar dat hij er ook nog steeds was.
''Heey Alicia, kan je me horen? Ik heb de controle even gekregen van Abbigale. Ik wou zeggen dat ik van je hou en dat ik je ga redden. Wees niet bang, okè?'' Ik voelde me totaal niet bang, Jelle was bij me. Ik zag een buisje met een vloeistof en het laatste dat ik me herinnerde was dat mijn wezen tegenstribbelde.


Ik werd wakker en voelde dat het wezen weg was. De wereld was niet meer een klein televisieschermpje, maar het was gewoon normaal. Het was Jelle gelukt! Opeens vroeg ik me af waar hij was, ik keek om me heen en niets hield me tegen! Jelle stond naast me, hij glimlachte naar me, toen dacht ik na. Hij was bevriend geworden met zijn wezen, hij had haar toch niet ook vermoord?
''Heb je Abbigale vermoord?'' vroeg ik, terwijl ik eerst moest denken voor ik wist hoe ik mijn mond precies moest bewegen om een woord te vormen. Ik moest er nog aan wennen zelf weer de leiding over mijn lichaam te hebben.
''Nee, ze is overgeplaatst in een ander lichaam, ze heeft het grootste deel van de wezens over kunnen halen niet meer mensen dan er nu al zijn veranderd te veranderen. De slechte wezens zijn allemaal verdreven, teruggestuurd naar hun planeet of gedood met hetzelfde middel als waar jouw wezen mee is vermoord. Abbigale's nieuwe lichaam was al overgenomen, wezenloos en de mens was er niet meer. Abbigale kon er meteen in. De familie van de burgemeester is uit hun schuilplaats gekomen, toen iedereen feest vierde. We zijn vrij, Alicia! Terwijl jij bezig was jezelf te worden, is er een opstand begonnen, Abbigale heeft de goede wezens van haar gelijk overtuigt en ze kwamen in opstand met de slechte wezens! Ik kan het zelf nog bijna niet geloven!'' Het was lastig om allemaal in één keer te verwerken. Maar de grote lijnen had ik door, ik was gelukkig.
''Ik ben mezelf weer! Ik wou je nog wat vertellen Jelle..''
''Wat dan?''

***
Jelle


''Ik hou ook van jou!'' De woorden drongen langzaam tot me door. Toen bedacht ik me iets. Toen ik Abbigale in mij had, had ik iets bedacht. En dat zou ik nu uitvoeren.
''Lieve, lieve Alicia, wil je met me trouwen? Ik heb nog geen ring maar ik zal er gauw een kopen, als je ja zegt natuurlijk..''
''Ja'' ze nam me in haar armen en stond langzaam op, zich bewust van elke beweging die ze maakte. Op dat moment was ik de gelukkigste mens die er bestond, met de wezens meegerekend.

***
Epiloog



''Alicia Johnson, neem jij Jelle White tot je wettige echtgenoot, tot de dood jullie scheidt?'' De ambtenaar keek Alicia aan.
''Ja!'' ze lachte naar Jelle.
''Jelle White, neem jij Alicia Johnson tot je wettige echtgenote, tot de dood jullie scheidt?'' Nu keek hij Jelle aan.
''Ja!''
''Dan mogen jullie elkaar nu kussen.'' En ze kusten elkaar innig, tot ze werden afgeleid door een groot applaus. Ze liepen lachend naar hun vrienden en familie. De zon scheen en de tuin was prachtig verlicht. Abbigale stond vooraan, en Jelle liep naar haar toe. De bruiloft was prachtig, hij was in hun tuin, van de bloemen tot aan het eten, alles was perfect. Het zwembad glom in de zon. Dit was hun huis, hun villa, ze hadden het gekregen, omdat ze de wereld hadden gered. Hij was er trots op.
''Veel geluk samen!'' zei ze formeel. ''En vergeet niet dat dit er zonder mij nooit was geweest, hè?'' Haar lach maakte hem vrolijk. Ze had nu een lichaam dat ze graag wilde, blonde lange haren, een mooi slank gezicht. Ze was zichzelf in dat lichaam, ze leek zich goed te voelen. Het lichaam hoorde nu bij haar.
''Hoe zou ik dat nou kunnen vergeten, je bent als een zus voor mij!'' En dat was echt waar.
''KOM!'' Alicia riep hem, ze stond bij het zwembad, ze trapte haar schoenen uit en legde haar sieraden erbij. Jelle liep naar haar toe, en samen sprongen ze in het water.