eindigde met enkele opmerkingen over de instrumenten die je kunt gebruiken om spanning in een verhaal
te krijgen. Hier het verslag.
Een grove indeling:
- Globale spanning over het hele verhaal heen
- Lokale spanning op de korte termijn
Globale spanning
Spanning is te creëren d.m.v. reconstructie en d.m.v. actie:
Reconstructie: De vraag die je oproept bij de lezer is: Hoe
is dit gebeurd?
“Who-done-it” Een lijk duikt op, wie heeft het gedaan en hoe
en waarom en aan het eind wordt iemand in de kraag gegrepen.
Actie: De vraag, die je oproept bij de lezer is: Wat gaat er
gebeuren?
Globale spanning moet je heel lang vol zien te houden (een boek lang, over het hele verhaal heen) en daarom heb je hulp van lokale spanning
Lokale spanning
Je werkt een spannende scene uit.
Hoe pak je zoiets aan? Wat zijn de middelen?
Suspense
Suspense betekent uitstel, opschorting. Je moet ’t een
beetje uitstellen, maar niet teveel want dan gaat de lezer ‘diagonaal over de
pagina naar de afloop van de scene’.
Stel niet uit met irrelevante dingen.
Het creëren van spanning heeft te maken met de informatie
die je wel of niet geeft.
Cliffhanger
De lezer is nieuwsgierig naar het einde en wil graag verder
lezen. Ook wel: “leave very early”. Een feuilleton in een krant kan eindigen
met een cliffhanger en dan de volgende dag op dezelfde tijd en plek weer
doorgaan met het verhaal. In een boek leest de lezer door, dus dan start je na
een cliffhanger met een volgende scene, een ander personage, een andere plek,
een andere tijd (kan alledrie of 1 van de drie).
Maak hier overigens niet te uitbundig gebruik van, want dan
wordt het een trucje en als de lezer trucjes doorziet, gelooft ie het niet
meer.
Verdeling informatie
Je kunt informatie manipuleren door het te spreiden tussen de lezer en de
personages.
Soms weten personages iets wat de lezer niet weet
(veronderstelling: de lezer wil verdomd graag weten wat dat is)
De lezer weet iets wat de personages in het boek
niet weten.
Wat het ene personage weet, weet de ander niet.
Vooral die laatste twee kunnen heel goed werken in een boek.
Je krijgt een soort Jan Klaassen-effect: “Pas op, achter je!” bij de lezer.
De schrijver weet iets wat zowel personages als de
lezer niet weten. (“… Daar zou hij later spijt van krijgen”)
Een voorbeeld is Het stenen oordeel van Ruth Rendell.
Zij geeft gelijk in het begin van het boek vrijwel alles
weg: wie er dood is, wie het gedaan heeft, de motieven en dat de dader wordt
gearresteerd. Maar dan schrijft ze de zin “But there was more to it than
that.”
De lezer gaat zich bezig houden met vragen als hoe
en waarom?
Dan nog wat
opmerkingen n.a.v. verschillende vragen die werden gesteld:
-
Maak je personages niet te negatief, dan leeft
de lezer niet meer mee. Geef bijvoorbeeld
een personage een poes die hij elke dag direct uit het werk te eten geeft, laat
hem taart meenemen naar kantoor, geef ook een rotzak iets aardigs.
-
Schrijf zoveel mogelijk, krijg routine
-
Willful suspense of disbelieve – Een lezer wil geloven
wat er gebeurt, dus stelt zijn ongeloof uit tot zelfs na het verhaal. je kunt ver gaan, maar als de lezer een bepaalde scene niet gelooft, geloof ie de rest ook niet meer. Het
is belangrijk dat dingen geloofwaardig worden. (‘Echt gebeurd is geen excuus”)
-
TIP: Stop met schrijven terwijl je nog wel weet
hoe het verder moet en wacht niet tot het moment dat je niet meer weet hoe het
verder moet.
TIP Boekje ‘Spanning in verhalen’ door Rene Appel. (niet
alleen over thrillers, maar vele voorbeelden uit verschillende genres en
media).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten