maandag 27 februari 2012

Rudy Algera: Ronde Huis

‘In de smiezen houden, die man,’ meende de wat oudere kaalhoofdige verpleger. ‘Tenminste, als het dezelfde Van Vloten is als van ... laat eens kijken... zo’n tien, twaalf jaar geleden, die hier zogenaamd een familielid kwam bezoeken in verpleeghuis Vonckenhof.’ Hij schudde zijn kale hoofd. ‘En die akelige kerel is nu hier weer opgedoken? In Vonckenhof? Op bezoek bij je oom?’
‘Bij oom Felix,’ beaamde ik. Mijn suikeroompje was hij eigenlijk, want oom Felix was zo goed geweest om mijn studie journalistiek te bekostigen. Ook betaalde hij mijn rijlessen, waarvan ik de eerste les net achter de rug had.
De twee medewerkers wisten dat ik Otto Reijckens heette en de neef was van meneer Felix Reijckens, kamerbewoner op de eerste verdieping. Ik had ze gevraagd of ze de heer Xavier van Vloten kenden, die ik af en toe aantrof bij mijn oom. Een zakenpartner, had mijn oom verklaard; net als hijzelf een grondspeculant. Een zo goed mogelijke beschrijving van Xavier van Vloten, een man van om en nabij de vijftig, leverde verraste gezichten op.
‘Toch niet die schoft die toen een van onze oudjes lastig viel?’ vroeg de baliemedewerkster. ‘Toe, hoe heette zijn slachtoffer ook weer... die man uit Indië ... dat mannetje dat altijd “Adoe!” zei?’
‘Die Van Vloten heeft iets gretigs over zich,’ zei ik, ‘ iets roofdierachtigs met van die starende ogen...’
‘Net die oud-politicus Elco Brinkman? Precies, dat is hem.’ De baliejuffrouw leek er heel zeker van te zijn.
De verpleger knikte. ‘En met een permanente grijns op z’n gezicht geplakt; ja, dat moet hem wezen. Die kwam hier toen die tengere Indischman opzoeken. Een neef, zei hij dat hij was. Weet je nog wel Pauline?’
De vrouw keek bedachtzaam. ‘Dat van die lepeltjes, weet je nog wel? Die mooie lepeltjes, sierlepeltjes waren het, die hij in een donker houten bekertje op zijn nachtkastje had staan. Jogjazilveren lepeltjes. Die heeft die Van Vloten hem toen afgetroggeld, ontfutseld. Van Ronnie... van “Tuan” Ronnie, die zo mooi over Indië kon vertellen met dat grappige stemmetje van hem.’
‘O ja, dat accent, die rollende roffelende r’s van hem... die je kreeg van veel sambal eten, volgens hem. Ja, ik herinner me die zilveren lepeltjes, daar is nogal wat gedoe over geweest. Die Van Vloten, een vent van achter in de dertig destijds, daar hebben we toen een stevig gesprek mee gehad, maar harde bewijzen waren er niet. Die oud-Indiëganger, Tuan Ronnie, zei dat hij misschien in een “drrrooom” had toegestemd dat die mooie lepeltjes werden geruild voor wat Hema-lepeltjes die nooit gepoetst hoefden te worden.’
‘Een rare man, die Van Vloten,’ zei ik. ‘Altijd in het zwart is gekleed – zwart pak, zwart overhemd, zwarte hoed met brede rand – die hij ook binnen op houdt. Ik weet verder niets over hem behalve dan dat hij al eens eerder met mijn oom had samengewerkt. Met enkele andere vermogende heren hebben ze ooit een stuk grond met daarop een vervallen boerderij gekocht, die ze hebben laten opknappen. En nu overwegen ze een stuk land, ernaast gelegen, te kopen en daar een nogal merkwaardig gebouw te laten bouwen, een groot rond huis dat – hoe kon het anders - Het Ronde Huis zal heten.’
‘Ik weet het niet hoor,’ mompelde de verpleger, ‘ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat we hier te maken hebben met een ordinaire oplichter. Die Van Vloten... hij bedonderde weerloze, verdwaasde oudjes en zieken die hun hoofd er niet helemaal bij hebben, zoals dat sympathieke “adoe”- mannetje destijds. Inmiddels moet hij over een vrij grote som geld beschikken om met vermogende heren te kunnen meedoen – goed geboerd, zo te horen, maar hoe heeft hij dat klaargespeeld? Bij elkaar gescharreld met list en bedrog? Hij moet mensen heel wat zilveren lepeltjes hebben afgetroggeld. Is die koop al beklonken?’
Ik schudde mijn hoofd, ik wist het niet.
‘En wat willen ze met die verbouwde boerderij?’ wilde de baliemedewerkster weten. ‘Toch niet een hennepkwekerij?’ Ze wees op de vette kop boven een nieuwsbericht op de voorkant van het ochtendblad dat op de balie lag: politie doet inval in afgelegen boerderij.
‘O nee, geen geheime wietplantage,’ zei ik. ‘Een rustoord voor topmanagers, ceo’s ... of zoiets, heb ik begrepen. En dat nieuwe landhuis ernaast, het Ronde Huis, zal fungeren als conferentie centrum.’
Wat ik ze maar beter niet kon vertellen was wat oom Felix er allemaal had uitgeflapt – hij praatte de laatste tijd voortdurend zijn mond voorbij. Dat de boerderij langs de rivier ook een andere bestemming zou krijgen: als seksboerderij – niet voor het plebs natuurlijk maar voor de elite. Voor heren en dames uit de betere, de hogere kringen, die zich daar aan allerlei soorten van wellust konden overgeven; een lustoord zou het worden voor saters en bacchanten van heren en dames van stand. Maar een enkele jonge dame die zich van eenvoudig gangstersnolletje via rijke en machtige heren omhoog geneukt had tot Oranjeprinses, zou ook welkom zijn op de hoeve, had oom Felix verzekerd.
‘Weet je zeker dat die Van Vloten er straks niet met de poet vandoor gaat? Van je oom en van de andere beleggers?’ vroeg de vrouw.
‘Daar ben ik inderdaad bang voor,’ zei ik. Ik bedankte hun voor de getoonde belangstelling en zei dat ik niet langer hun tijd in beslag zou nemen. Ik nam afscheid en keerde huiswaarts. Ik moest een manier zien te vinden om oom Felix ervan te overtuigen dat hij maar beter niet in zee kon gaan met die louche figuur – maar hoe? Terug op mijn kamer zou ik misschien via het internet meer over hem te weten kunnen komen.
In het studentenhuis trof ik in de entreehal een man aan die op handen en knieën bezig was grijze tegels te leggen. Ik bleef op de drempel staan. De huisbaas had dus eindelijk besloten om iets aan het achterstallige onderhoud te laten doen. Ik maakte een praatje met hem boven het geluid uit van zijn met cement besmeurde radio.
Hij rechtte zijn rug en zette het geluid zachter. Hij gebaarde naar de gang en naar de wc. ‘Daar ben ik klaar, daar kan je gerust lopen,’ zei hij.
‘Daar kom ik nooit, daar zit altijd een dikke spin,’ zei ik. ‘Ik gebruik de wc boven. Ik lijd aan een ernstige vorm van arachnofobie. ’
Hij leek onder de indruk van het woord. ‘Spinnenangst,’ legde ik uit. ‘Ik hou niet van kriebelbeesten die  met harige poten over je blote bil omhoog rennen als je op de pot zit. Of dat zo’n arachnorakker je een venijnige beet in je eikel geeft. Goorpotige griezels! Ze houden zich verscholen onder de wc-bril of kruipen in donkere hoekjes en gaatjes tussen de muurtegels.’
Hij moest hier hartelijk om lachen. ‘Ik zal straks even boven kijken of daar nog scheuren en gaten zijn,’ zei hij. Hij stond op, rekte zich en stelde zich aan me voor. ‘Bram Leeuwenhorst,’ grijnsde hij. Ik had het niet goed verstaan, de muziek stond nog te hard.
‘Leverworst?’ vroeg ik.
Weer zijn bulderende lach.
‘Loes, een van de medebewoners van het huis, heeft laatst eentje voor me doodgeslagen, met haar vlakke hand, zo pats boem op de witte tegels tegen de muur vande wc, what a woman! Normaal gesproken is ze vegetarisch – ze is lid van de Partij voor de Beesten of zoiets, maar ze had deze keer geen tijd om die vieze zespoter of achtpoter – wat is het eigenlijk? - te vangen en met twee holle handen op elkaar de trap af, de gang door, naar de achtertuin te brengen – ze moest snel naar college.’
Bram Leverworst vond het een prachtverhaal, hij zag het voor zich, zei hij - pats!
‘Loes doet aan karate,’ vertelde ik. ‘Normaal zou ze de spin een karatetrap uitgedeeld hebben maar dat gaat nou eenmaal niet in het kleinste kamertje van het huis.’
Bram brulde van het lachen, opnieuw zag hij het voor zich: Loes in de kleine nauwe ruimte van de wc, een trap met haar been ter hoogte van haar schouder.
‘Zo’n zwart langpotig rotkreng,’ zei ik op ernstige toon, ‘hij probeerde nog weg te komen, rende omhoog naar het plafond, maar nee hoor – tjak! Maar ik vrees dat spinnemans niet de enige van zijn soort was, dat ie vast nog wel wat broertjes had, of een papa en mama. Vast geen weeskindje, moederziel alleen op de wereld, geen Remi sans famille. Nee, zijn vele familieleden, neefjes en nichtjes ook, houden zich nu nog even  schuil in donkere kieren en gaatjes maar als ze de kans krijgen... Wraakzuchtige krengen, ze zullen niet nalaten de dood van een van hen te vergelden:  bloedwraak! eerwraak!’
Bram hoestte van het lachen. Toen hij enigszins bijgekomen was, beloofde hij alle scheuren en gaatjes zorgvuldig te dichten zodat die gemene eikelbijters zich daar voortaan niet meer konden verstoppen.
Ik vroeg of hij nooit last van zijn rug kreeg van al dat voorovergebogen zitten op zijn knieën. Hij was nu nog jong maar dit soort werk kon je toch niet tot je veertigste volhouden?  Viel reuze mee, vertelde hij. In de weekends liep hij zo veel mogelijk rechtop, in de bossen en over zandvlakten. Hij stond op en liet me de naam De Piepers zien die in gifgroene letters gedrukt stond op zijn poepbruine t-shirt. Eronder was een afbeelding van een vreemd soort apparaat dat eruit zag als een of ander martelwerktuig of orthopedisch hulpmiddel.
‘De piepers?’ vroeg ik, ‘zijn dat geen aardappels? Of heeft het iets te maken met de naam van jullie klussenbedrijf, dat Zo Gepiept! heet of zoiets?’
Leverworst grijnsde schaapachtig. ‘Nee, geen aardappels. Het is de naam van onze vereniging: De Piepers. En dit ding hier...’, hij streek zijn t-shirt glad over zijn borst, ‘is een DS-9 Black Bull Allround metaaldetector. Zo’n ding heb ik thuis. Een ding dat piept als het iets vindt – vandaar de naam van onze vereniging.’ Zijn hobby was schatzoeken met een metaaldetector, daar knapte hij helemaal van op na al dat doordeweekse geklus in keukens en gangetjes en wc’s. Op een mountainbike er op uit. Alleen of met zijn vriendin. Maar die had er de laatste tijd niet zoveel aardigheid meer aan sinds ze zwanger was. Ze wilde niet met haar bolle buik op zo’n terreinfiets kriskras door woeste landschappen crossen.
Hij sprak er enthousiast over. Vertelde dat hij thuis een vitrinekast had vol gevonden spullen: musketkogels, gespen, bronzen munten... Gevonden op plekken waar veldslagen waren geweest in de Tweede Wereldoorlog of in de tijd van Napoleon.
Napoleon had nooit een veldslag geleverd op Nederlands grondgebied, vertelde ik hem. Daarvoor moest hij toch echt naar België – naar Waterloo. Of naar Rusland. Ik had eigenlijk geen tijd voor een praatje, ik wilde achter m’n computer zitten en iets te weten zien te komen over that bug-eyed creep Van Vloten, maar vooruit! Ik vond Leverworst wel een geschikte kerel; oom Felix zou hem een ‘toffe peer’ hebben genoemd in zíjn studententijd.
Hij had eens een zoekmaatje gehad, vertelde Bram, die veel meer wist over geschiedenis en die de beste plekken kende waar ze met zijn metaaldetector konden zoeken. Maar die jongen, Bernie, had één groot probleem: hij had een grote bek, hij was lastig, hij maakte moeilijkheden, en nu had het bestuur van hun club hem geliquideerd.
‘Geliquideerd?’ vroeg ik.
‘Ja, geliquideerd van de ledenlijst; hij mag niet meer op de clubavonden komen, hij is niet meer welkom. Maar hij had het er wel naar gemaakt, moet ik zeggen.’
‘Waarschijnlijk bedoel je geroyeerd,’ zei ik. ‘Ze hebben hem toch niet tegen de muur gezet en een kogel door z’n kop geschoten?’
‘O, zeg je dat zo. Ja, ik ben niet zo goed met woorden. Meer met m’n handen. OK, geroyeerd dan. Maar ik ben nu mooi wel m’n vaste zoekmaatje kwijt, hij wou niet meer gaan schatzoeken,  jammer.’
Op mijn kamer zocht ik via internet naar informatie over Xavier van Vloten maar vond niets.  Des te meer over een naamgenoot, ene Frank van Vloten, grootgrondbezitter, die een eeuw geleden had geleefd - van 1858 tot 1930 – en in een villa, het Ronde Huis, had gewoond in de bossen bij Nunspeet. Een intrigeerende man: alom gevreesd, een seksmaniak, een kinderverkrachter – de Zwarte Duivel – altijd in het zwart gekleed. Het begon me te dagen: onze huidige Xavier van Vloten spiegelde zich aan, modelleerde zich aan die rijke stinkerd van weleer, dat was het! Modelleren? Was dat niet een kreet uit het neurolinguïstisch programmeren, die pretentieuze pseudowetenschappelijke hocus-pocus uit de zakenwereld voor patserige, patjepeeërige managers, verkopers, graaibankiers en vertegenwoordigers? Die moesten immers bij zichzelf de eigenschappen en vaardigheden zien aan te kweken van bekende of beroemde succesvolle businesslieden of desnoods van fictieve figuren als Sherlock Holmes en James Bond of van mythische wezens als Jezus Christus of Graaf Dracula. Bizar. Waarom niet Dagobert Duck of Olivier B Bommel? Had de huidige Xavier van Vloten zich karaktertrekken en uiterlijk eigengemaakt, was hij een navolger geworden, van een historische figuur, de beruchte grootgrondbezitter Frank van Vloten na eerst zijn licht te hebben opgestoken op een cursus neurolinguïstisch geprogrammeerde apekool? En nu dus een kopie, een kloon van zijn illustere naamgenoot.
Ik las en ik las. Ik kreeg een lumineus idee. Echt zo’n woepiedoe-eureka-aha-erlebnis: met Bram er opuit! Ja, waarom niet? Bram Leverworst, de jongen die de nietbestaande God zo-even beneden op zo’n serendipiteitelijke wijze op mijn levenspad had gestuurd. Samen met hem poolshoogte nemen bij dat Ronde Huis, althans de plek waar het originele Ronde Huis had gestaan - de locus delicti. Een beetje onderzoeksjournalist zou toch juist daar een kijkje nemen, de hardboiled detective, de hardgekookte speurneus gaan uithangen à la Raymond Chandler en Dashiell Hammett? Couleur locale opsnuiven, praten met mensen uit de buurt, wie weet wat dat zou opleveren.
En een beetje neurolinguïstisch geprogrammeerde lulkoekhapper zou met gestrekte keel luid de bekende strijdkreet uitgestoten hebben: Tsjakka! We gaan ervoor! Maar ik hield me in. Ik rende naar beneden.
Het kostte me weinig moeite om Bram enthousiast te krijgen. Een plaatsvervanger voor zijn geroyeerde – nee, niet geliquideerde - zoekmaatje Bernie, dat zag hij wel zitten. Naar een plek op de Veluwe waar vroeger rijke stinkerds, de playboys van toen, bijeenkwamen en de beest uithingen. We konden er best zondag in zijn bestelbusje heen, ergens parkeren en er op twee mountainbikes met zijn metaaldetector er opuit. Alle onkosten waren voor mijn rekening, verzekerde ik hem - benzine, maaltijden in een restaurant onderweg, you name it. Ook zou ik zorgen voor een kaart van het gebied, voor informatie en foto’s geplukt van het internet.
Vrijdag ging ik met wasgoed naar mijn ouderlijk huis. De wasmachine in het studentenhuis was weer eens kapot. In de kast op de slaapkamer van mijn zusje zocht ik naar haar muntenverzameling – waar ze nooit meer naar omkeek. Uit een schoenendoos met tientallen munten pikte ik een verweerde, grijsgroen aangeslagen halve gulden. Met enige moeite ontwaarde ik het gekroonde hoofd van Wilhelmina en het jaartal 1907. Een uiterst geschikt muntstuk – zag eruit of hij lange tijd onder de grond had gelegen. Ik stak het bij me.
Volop gebruik makend van Katja’s afwezigheid snuffelde ik tussen haar spullen in haar slaapkamer. Ik kwam een stapeltje pocketboekjes tegen die mijn zusje eens op een rommelmarkt op de kop getikt moet hebben. Het waren Enid Blyton boekjes die ze nu allang ontgroeid was: De Vijf op avontuur, De Vijf en de geheime doorgang, De Vijf en het geheimzinnige spoor... en meer van zulk fraais. En dan, van hetzelfde formaat en al even beduimeld en be-ezeloord: De Vijf Roeiers. Hé, wat deed die ertussen? Tussen al deze tenenkrommende shitboekjes? Had ze dit pareltje ook gelezen? De Vijf Roeiers van Simon Vestdijk? Ik bekeek het exemplaar aandachtig. Ik stak het boekje in m’n jaszak, daar kon ik misschien iemand anders blij mee maken – mijn vriend Rogier. Katja zou het niet missen, net zomin als de munt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten