‘In de smiezen houden, die man,’ meende de wat oudere kaalhoofdige
verpleger. ‘Tenminste, als het dezelfde Van Vloten is als van ... laat
eens kijken... zo’n tien, twaalf jaar geleden, die hier zogenaamd een
familielid kwam bezoeken in verpleeghuis Vonckenhof.’ Hij schudde zijn
kale hoofd. ‘En die akelige kerel is nu hier weer opgedoken? In
Vonckenhof? Op bezoek bij je oom?’
‘Bij oom Felix,’ beaamde ik. Mijn suikeroompje was hij eigenlijk, want
oom Felix was zo goed geweest om mijn studie journalistiek te
bekostigen. Ook betaalde hij mijn rijlessen, waarvan ik de eerste les
net achter de rug had.
De twee medewerkers wisten dat ik Otto Reijckens heette en de neef was
van meneer Felix Reijckens, kamerbewoner op de eerste verdieping. Ik had
ze gevraagd of ze de heer Xavier van Vloten kenden, die ik af en toe
aantrof bij mijn oom. Een zakenpartner, had mijn oom verklaard; net als
hijzelf een grondspeculant. Een zo goed mogelijke beschrijving van
Xavier van Vloten, een man van om en nabij de vijftig, leverde verraste
gezichten op.
‘Toch niet die schoft die toen een van onze oudjes lastig viel?’ vroeg
de baliemedewerkster. ‘Toe, hoe heette zijn slachtoffer ook weer... die
man uit Indië ... dat mannetje dat altijd “Adoe!” zei?’
‘Die Van Vloten heeft iets gretigs over zich,’ zei ik, ‘ iets roofdierachtigs met van die starende ogen...’
‘Net die oud-politicus Elco Brinkman? Precies, dat is hem.’ De baliejuffrouw leek er heel zeker van te zijn.
De verpleger knikte. ‘En met een permanente grijns op z’n gezicht
geplakt; ja, dat moet hem wezen. Die kwam hier toen die tengere
Indischman opzoeken. Een neef, zei hij dat hij was. Weet je nog wel
Pauline?’
De vrouw keek bedachtzaam. ‘Dat van die lepeltjes, weet je nog wel? Die
mooie lepeltjes, sierlepeltjes waren het, die hij in een donker houten
bekertje op zijn nachtkastje had staan. Jogjazilveren lepeltjes. Die
heeft die Van Vloten hem toen afgetroggeld, ontfutseld. Van Ronnie...
van “Tuan” Ronnie, die zo mooi over Indië kon vertellen met dat grappige
stemmetje van hem.’
‘O ja, dat accent, die rollende roffelende r’s van hem... die je kreeg
van veel sambal eten, volgens hem. Ja, ik herinner me die zilveren
lepeltjes, daar is nogal wat gedoe over geweest. Die Van Vloten, een
vent van achter in de dertig destijds, daar hebben we toen een stevig
gesprek mee gehad, maar harde bewijzen waren er niet. Die
oud-Indiëganger, Tuan Ronnie, zei dat hij misschien in een “drrrooom”
had toegestemd dat die mooie lepeltjes werden geruild voor wat
Hema-lepeltjes die nooit gepoetst hoefden te worden.’
‘Een rare man, die Van Vloten,’ zei ik. ‘Altijd in het zwart is gekleed
– zwart pak, zwart overhemd, zwarte hoed met brede rand – die hij ook
binnen op houdt. Ik weet verder niets over hem behalve dan dat hij al
eens eerder met mijn oom had samengewerkt. Met enkele andere vermogende
heren hebben ze ooit een stuk grond met daarop een vervallen boerderij
gekocht, die ze hebben laten opknappen. En nu overwegen ze een stuk
land, ernaast gelegen, te kopen en daar een nogal merkwaardig gebouw te
laten bouwen, een groot rond huis dat – hoe kon het anders - Het Ronde
Huis zal heten.’
‘Ik weet het niet hoor,’ mompelde de verpleger, ‘ik heb zo’n
donkerbruin vermoeden dat we hier te maken hebben met een ordinaire
oplichter. Die Van Vloten... hij bedonderde weerloze, verdwaasde oudjes
en zieken die hun hoofd er niet helemaal bij hebben, zoals dat
sympathieke “adoe”- mannetje destijds. Inmiddels moet hij over een vrij
grote som geld beschikken om met vermogende heren te kunnen meedoen –
goed geboerd, zo te horen, maar hoe heeft hij dat klaargespeeld? Bij
elkaar gescharreld met list en bedrog? Hij moet mensen heel wat zilveren
lepeltjes hebben afgetroggeld. Is die koop al beklonken?’
Ik schudde mijn hoofd, ik wist het niet.
‘En wat willen ze met die verbouwde boerderij?’ wilde de
baliemedewerkster weten. ‘Toch niet een hennepkwekerij?’ Ze wees op de
vette kop boven een nieuwsbericht op de voorkant van het ochtendblad dat
op de balie lag: politie doet inval in afgelegen boerderij.
‘O nee, geen geheime wietplantage,’ zei ik. ‘Een rustoord voor
topmanagers, ceo’s ... of zoiets, heb ik begrepen. En dat nieuwe
landhuis ernaast, het Ronde Huis, zal fungeren als conferentie centrum.’
Wat ik ze maar beter niet kon vertellen was wat oom Felix er allemaal
had uitgeflapt – hij praatte de laatste tijd voortdurend zijn mond
voorbij. Dat de boerderij langs de rivier ook een andere bestemming zou
krijgen: als seksboerderij – niet voor het plebs natuurlijk maar voor de
elite. Voor heren en dames uit de betere, de hogere kringen, die zich
daar aan allerlei soorten van wellust konden overgeven; een lustoord zou
het worden voor saters en bacchanten van heren en dames van stand. Maar
een enkele jonge dame die zich van eenvoudig gangstersnolletje via
rijke en machtige heren omhoog geneukt had tot Oranjeprinses, zou ook
welkom zijn op de hoeve, had oom Felix verzekerd.
‘Weet je zeker dat die Van Vloten er straks niet met de poet vandoor
gaat? Van je oom en van de andere beleggers?’ vroeg de vrouw.
‘Daar ben ik inderdaad bang voor,’ zei ik. Ik bedankte hun voor de
getoonde belangstelling en zei dat ik niet langer hun tijd in beslag zou
nemen. Ik nam afscheid en keerde huiswaarts. Ik moest een manier zien
te vinden om oom Felix ervan te overtuigen dat hij maar beter niet in
zee kon gaan met die louche figuur – maar hoe? Terug op mijn kamer zou
ik misschien via het internet meer over hem te weten kunnen komen.
In het studentenhuis trof ik in de entreehal een man aan die op handen
en knieën bezig was grijze tegels te leggen. Ik bleef op de drempel
staan. De huisbaas had dus eindelijk besloten om iets aan het
achterstallige onderhoud te laten doen. Ik maakte een praatje met hem
boven het geluid uit van zijn met cement besmeurde radio.
Hij rechtte zijn rug en zette het geluid zachter. Hij gebaarde naar de
gang en naar de wc. ‘Daar ben ik klaar, daar kan je gerust lopen,’ zei
hij.
‘Daar kom ik nooit, daar zit altijd een dikke spin,’ zei ik. ‘Ik
gebruik de wc boven. Ik lijd aan een ernstige vorm van arachnofobie. ’
Hij leek onder de indruk van het woord. ‘Spinnenangst,’ legde ik uit.
‘Ik hou niet van kriebelbeesten die met harige poten over je blote bil
omhoog rennen als je op de pot zit. Of dat zo’n arachnorakker je een
venijnige beet in je eikel geeft. Goorpotige griezels! Ze houden zich
verscholen onder de wc-bril of kruipen in donkere hoekjes en gaatjes
tussen de muurtegels.’
Hij moest hier hartelijk om lachen. ‘Ik zal straks even boven kijken of
daar nog scheuren en gaten zijn,’ zei hij. Hij stond op, rekte zich en
stelde zich aan me voor. ‘Bram Leeuwenhorst,’ grijnsde hij. Ik had het
niet goed verstaan, de muziek stond nog te hard.
‘Leverworst?’ vroeg ik.
Weer zijn bulderende lach.
‘Loes, een van de medebewoners van het huis, heeft laatst eentje voor
me doodgeslagen, met haar vlakke hand, zo pats boem op de witte tegels
tegen de muur vande wc, what a woman! Normaal gesproken is ze
vegetarisch – ze is lid van de Partij voor de Beesten of zoiets, maar ze
had deze keer geen tijd om die vieze zespoter of achtpoter – wat is het
eigenlijk? - te vangen en met twee holle handen op elkaar de trap af,
de gang door, naar de achtertuin te brengen – ze moest snel naar
college.’
Bram Leverworst vond het een prachtverhaal, hij zag het voor zich, zei hij - pats!
‘Loes doet aan karate,’ vertelde ik. ‘Normaal zou ze de spin een
karatetrap uitgedeeld hebben maar dat gaat nou eenmaal niet in het
kleinste kamertje van het huis.’
Bram brulde van het lachen, opnieuw zag hij het voor zich: Loes in de
kleine nauwe ruimte van de wc, een trap met haar been ter hoogte van
haar schouder.
‘Zo’n zwart langpotig rotkreng,’ zei ik op ernstige toon, ‘hij
probeerde nog weg te komen, rende omhoog naar het plafond, maar nee hoor
– tjak! Maar ik vrees dat spinnemans niet de enige van zijn soort was,
dat ie vast nog wel wat broertjes had, of een papa en mama. Vast geen
weeskindje, moederziel alleen op de wereld, geen Remi sans famille.
Nee, zijn vele familieleden, neefjes en nichtjes ook, houden zich nu
nog even schuil in donkere kieren en gaatjes maar als ze de kans
krijgen... Wraakzuchtige krengen, ze zullen niet nalaten de dood van een
van hen te vergelden: bloedwraak! eerwraak!’
Bram hoestte van het lachen. Toen hij enigszins bijgekomen was,
beloofde hij alle scheuren en gaatjes zorgvuldig te dichten zodat die
gemene eikelbijters zich daar voortaan niet meer konden verstoppen.
Ik vroeg of hij nooit last van zijn rug kreeg van al dat
voorovergebogen zitten op zijn knieën. Hij was nu nog jong maar dit
soort werk kon je toch niet tot je veertigste volhouden? Viel reuze
mee, vertelde hij. In de weekends liep hij zo veel mogelijk rechtop, in
de bossen en over zandvlakten. Hij stond op en liet me de naam De Piepers zien
die in gifgroene letters gedrukt stond op zijn poepbruine t-shirt.
Eronder was een afbeelding van een vreemd soort apparaat dat eruit zag
als een of ander martelwerktuig of orthopedisch hulpmiddel.
‘De piepers?’ vroeg ik, ‘zijn dat geen aardappels? Of heeft het iets te maken met de naam van jullie klussenbedrijf, dat Zo Gepiept! heet of zoiets?’
Leverworst grijnsde schaapachtig. ‘Nee, geen aardappels. Het is de naam van onze vereniging: De Piepers.
En dit ding hier...’, hij streek zijn t-shirt glad over zijn borst, ‘is
een DS-9 Black Bull Allround metaaldetector. Zo’n ding heb ik thuis.
Een ding dat piept als het iets vindt – vandaar de naam van onze
vereniging.’ Zijn hobby was schatzoeken met een metaaldetector, daar
knapte hij helemaal van op na al dat doordeweekse geklus in keukens en
gangetjes en wc’s. Op een mountainbike er op uit. Alleen of met zijn
vriendin. Maar die had er de laatste tijd niet zoveel aardigheid meer
aan sinds ze zwanger was. Ze wilde niet met haar bolle buik op zo’n
terreinfiets kriskras door woeste landschappen crossen.
Hij sprak er enthousiast over. Vertelde dat hij thuis een vitrinekast
had vol gevonden spullen: musketkogels, gespen, bronzen munten...
Gevonden op plekken waar veldslagen waren geweest in de Tweede
Wereldoorlog of in de tijd van Napoleon.
Napoleon had nooit een veldslag geleverd op Nederlands grondgebied,
vertelde ik hem. Daarvoor moest hij toch echt naar België – naar
Waterloo. Of naar Rusland. Ik had eigenlijk geen tijd voor een praatje,
ik wilde achter m’n computer zitten en iets te weten zien te komen over that bug-eyed creep
Van Vloten, maar vooruit! Ik vond Leverworst wel een geschikte kerel;
oom Felix zou hem een ‘toffe peer’ hebben genoemd in zíjn studententijd.
Hij had eens een zoekmaatje gehad, vertelde Bram, die veel meer wist
over geschiedenis en die de beste plekken kende waar ze met zijn
metaaldetector konden zoeken. Maar die jongen, Bernie, had één groot
probleem: hij had een grote bek, hij was lastig, hij maakte
moeilijkheden, en nu had het bestuur van hun club hem geliquideerd.
‘Geliquideerd?’ vroeg ik.
‘Ja, geliquideerd van de ledenlijst; hij mag niet meer op de
clubavonden komen, hij is niet meer welkom. Maar hij had het er wel naar
gemaakt, moet ik zeggen.’
‘Waarschijnlijk bedoel je geroyeerd,’ zei ik. ‘Ze hebben hem toch niet
tegen de muur gezet en een kogel door z’n kop geschoten?’
‘O, zeg je dat zo. Ja, ik ben niet zo goed met woorden. Meer met m’n
handen. OK, geroyeerd dan. Maar ik ben nu mooi wel m’n vaste zoekmaatje
kwijt, hij wou niet meer gaan schatzoeken, jammer.’
Op mijn kamer zocht ik via internet naar informatie over Xavier van
Vloten maar vond niets. Des te meer over een naamgenoot, ene Frank van
Vloten, grootgrondbezitter, die een eeuw geleden had geleefd - van 1858
tot 1930 – en in een villa, het Ronde Huis, had gewoond in de bossen bij
Nunspeet. Een intrigeerende man: alom gevreesd, een seksmaniak, een
kinderverkrachter – de Zwarte Duivel – altijd in het zwart gekleed. Het
begon me te dagen: onze huidige Xavier van Vloten spiegelde zich aan,
modelleerde zich aan die rijke stinkerd van weleer, dat was het!
Modelleren? Was dat niet een kreet uit het neurolinguïstisch
programmeren, die pretentieuze pseudowetenschappelijke hocus-pocus uit
de zakenwereld voor patserige, patjepeeërige managers, verkopers,
graaibankiers en vertegenwoordigers? Die moesten immers bij zichzelf de
eigenschappen en vaardigheden zien aan te kweken van bekende of beroemde
succesvolle businesslieden of desnoods van fictieve figuren als
Sherlock Holmes en James Bond of van mythische wezens als Jezus Christus
of Graaf Dracula. Bizar. Waarom niet Dagobert Duck of Olivier B Bommel?
Had de huidige Xavier van Vloten zich karaktertrekken en uiterlijk
eigengemaakt, was hij een navolger geworden, van een historische figuur,
de beruchte grootgrondbezitter Frank van Vloten na eerst zijn licht te
hebben opgestoken op een cursus neurolinguïstisch geprogrammeerde
apekool? En nu dus een kopie, een kloon van zijn illustere naamgenoot.
Ik las en ik las. Ik kreeg een lumineus idee. Echt zo’n
woepiedoe-eureka-aha-erlebnis: met Bram er opuit! Ja, waarom niet? Bram
Leverworst, de jongen die de nietbestaande God zo-even beneden op zo’n
serendipiteitelijke wijze op mijn levenspad had gestuurd. Samen met hem
poolshoogte nemen bij dat Ronde Huis, althans de plek waar het originele
Ronde Huis had gestaan - de locus delicti. Een beetje
onderzoeksjournalist zou toch juist daar een kijkje nemen, de hardboiled
detective, de hardgekookte speurneus gaan uithangen à la Raymond
Chandler en Dashiell Hammett? Couleur locale opsnuiven, praten met mensen uit de buurt, wie weet wat dat zou opleveren.
En een beetje neurolinguïstisch geprogrammeerde lulkoekhapper zou met
gestrekte keel luid de bekende strijdkreet uitgestoten hebben: Tsjakka! We gaan ervoor! Maar ik hield me in. Ik rende naar beneden.
Het kostte me weinig moeite om Bram enthousiast te krijgen. Een
plaatsvervanger voor zijn geroyeerde – nee, niet geliquideerde -
zoekmaatje Bernie, dat zag hij wel zitten. Naar een plek op de Veluwe
waar vroeger rijke stinkerds, de playboys van toen, bijeenkwamen en de
beest uithingen. We konden er best zondag in zijn bestelbusje heen,
ergens parkeren en er op twee mountainbikes met zijn metaaldetector er
opuit. Alle onkosten waren voor mijn rekening, verzekerde ik hem -
benzine, maaltijden in een restaurant onderweg, you name it. Ook zou ik zorgen voor een kaart van het gebied, voor informatie en foto’s geplukt van het internet.
Vrijdag ging ik met wasgoed naar mijn ouderlijk huis. De wasmachine in
het studentenhuis was weer eens kapot. In de kast op de slaapkamer van
mijn zusje zocht ik naar haar muntenverzameling – waar ze nooit meer
naar omkeek. Uit een schoenendoos met tientallen munten pikte ik een
verweerde, grijsgroen aangeslagen halve gulden. Met enige moeite
ontwaarde ik het gekroonde hoofd van Wilhelmina en het jaartal 1907. Een
uiterst geschikt muntstuk – zag eruit of hij lange tijd onder de grond
had gelegen. Ik stak het bij me.
Volop gebruik makend van Katja’s afwezigheid snuffelde ik tussen haar
spullen in haar slaapkamer. Ik kwam een stapeltje pocketboekjes tegen
die mijn zusje eens op een rommelmarkt op de kop getikt moet hebben. Het
waren Enid Blyton boekjes die ze nu allang ontgroeid was: De Vijf op avontuur, De Vijf en de geheime doorgang, De Vijf en het geheimzinnige spoor... en meer van zulk fraais. En dan, van hetzelfde formaat en al even beduimeld en be-ezeloord: De Vijf Roeiers. Hé, wat deed die ertussen? Tussen al deze tenenkrommende shitboekjes? Had ze dit pareltje ook gelezen? De Vijf Roeiers
van Simon Vestdijk? Ik bekeek het exemplaar aandachtig. Ik stak het
boekje in m’n jaszak, daar kon ik misschien iemand anders blij mee maken
– mijn vriend Rogier. Katja zou het niet missen, net zomin als de munt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten